Beantwoording irrelevante vragen voor heffing

De inspecteur heeft niet voor niets een ruimhartige bevoegdheid om informatie en stukken op te vragen bij belastingplichtigen en derden, zo schreef ik in mijn voorgaande column. Maar ziet die ruimhartige bevoegdheid ook op informatie die niet relevant is voor het bepalen van de hoogte van de te betalen belasting? En is dat anders als de vragen in de aangifte zijn gesteld in plaats van in een aparte brief? Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden om de vragen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden. Volgens de wettelijke bepaling wordt ‘slechts’ opgave verlangd van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. Daarentegen zien velen dat de informatiezucht van onze overheid steeds grotere vormen aanneemt. Deze beperkt zich ook niet tot de koppeling van overheidssystemen en het maken van afspraken over internationale uitwisseling. Zo staat er in de aangifte inkomstenbelasting ook een batterij aan vragen. Waaronder de vraag naar betrokkenheid bij een trust, die een belastingadviseur al snel (en in mijn ogen terecht) als volgt zal interpreteren: ‘Is uw betrokkenheid bij een trust van belang voor de vaststelling van de objectieve belastingplicht in de inkomstenbelastingheffing?’. Het Team Constructiebestrijding bij de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie menen dat deze vraag voorziet in een bredere informatiebehoefte, zoals ook blijkt uit de toelichting bij deze vraag in de aangifte. Duidelijk is dat in een heel aantal gevallen volgens de toelichting de vraag positief zou moeten worden beantwoord, terwijl die ‘betrokkenheid’ irrelevant is voor de belastingheffing waar de betreffende aangifte op ziet. Duidelijk is ook dat de toelichting op de aangifte geen (extra) verplichtingen kan scheppen die hun grondslag niet vinden in de wet. Het lijkt mij evident dat vragen in de aangifte inkomstenbelasting niet kunnen zien op de heffing bij derden (anders dan de partner en minderjarige kinderen). Een vraag in een aangifte inkomstenbelasting hoeft volgens mij alleen te worden beantwoord als het positieve antwoord consequenties kan hebben voor iemands eigen belastingheffing in het desbetreffende jaar. Vragen over anderen horen niet thuis in een belastingaangifte, maar in een derdenonderzoek. Het Openbaar Ministerie denkt hier echter diametraal anders over en dreigt op dit moment in specifieke dossiers met vervolging en publiciteit van (de kantoren van) adviseurs, die de informatiebehoefte van de overheid onvoldoende hebben bevredigd. Duidelijk is dat velen de interpretatie van de trustvraag niet delen, zoals gedaan in de toelichting. Voor zover die afwijkende opvatting niet domweg juist is, is die in de literatuur minst genomen pleitbaar genoemd (zie met name Boer in WFR 2005/1301). Naast pleitbaarheid, dat objectief wordt uitgelegd, speelt de subjectieve maatstaf nog steeds een rol bij (het ontbreken van) strafbaarheid. Als immers een onjuiste – maar volgens de rechter niet pleitbare – opvatting gangbaar was, zegt dat iets (doorslaggevends) over het (niet) willen en (niet) weten van de redelijk denkende belastingadviseur. En dus over het (ontbreken van) voorwaardelijk opzet. Conclusie: op basis van een onjuiste analyse van welke vragen er in een aangifte mogen worden gesteld en welke beantwoording kan worden afgedwongen, dreigt het OM de vermeend onjuiste beantwoording van de trustvraag te vervolgen. Met publiciteit, opdat het de beroepsgroep maar duidelijk wordt; ‘naming and shaming’ in optima forma. Wellicht dat, zo niet juist, de gangbaarheid van opvattingen binnen de beroepsgroep het tij nog kan keren. Ik zeg: verzamelt u!

Dit bericht werd geplaatst in: Belastingcontrole

Stuur een reactie naar de auteur