Intentie belastingplichtige niet van belang voor toepassing van verlengde navorderingstermijn

Samenvatting


Belanghebbende was sinds 2000 gerechtigd tot een buitenlandse bankrekening. Belanghebbende is hiervan in 2011 door de bank op de hoogte gesteld. Belanghebbende is in 2014 ingekeerd. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil is of de verlengde navorderingstermijn terecht is toegepast. Volgens belanghebbende kan niet worden nagevorderd op grond van art. 16, lid 4, AWR (verlengde navorderingstermijn) omdat bij dit artikel moet worden uitgegaan van een subjectieve benadering. Belanghebbende was wel gerechtigd tot een buitenlandse bankrekening, maar wist dit niet en had daarover tot 2011 ook niet de beschikking. Ook was er nimmer de intentie dit vermogen buiten het zicht van de Nederlandse belastingheffing te houden. Los van het antwoord op de vraag naar de intentie oordeelt de rechtbank dat vaststaat dat de inspecteur pas door de inkeermelding van belanghebbende in 2014 bekend is geworden met het feit dat belanghebbende was gerechtigd tot een buitenlandse bankrekening. Dat brengt mee dat er sprake is van een nieuw feit waarvoor navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd. Verder oordeelt de rechtbank dat voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn de intentie van belanghebbende het buitenlandse vermogen (al dan niet) buiten het zicht van de Nederlandse belastingheffing te houden, niet van belang is. Voldoende is dat het vermogen in het buitenland werd gehouden en aan het zicht van de inspecteur werd onttrokken. De door belanghebbende gestelde subjectivering is niet aan de orde. De rechtbank wijst hiervoor op HR 8 oktober 2010, nr. 09/04322, NTFR 2010/2436. Uit de tekst van art. 16, lid 4, AWR kan niet worden afgeleid dat de intentie van de belastingplichtige een rol speelt. Verder blijkt uit de parlementaire wetsgeschiedenis bij de invoering en de totstandkoming van genoemd artikel dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de mogelijkheid van navordering niet afhankelijk te stellen van de goede of de kwade trouw van belastingplichtigen.

Commentaar


Kan iemand onbewust miljonair zijn? Kennelijk wel. Maar is diegene ook belastingplichtig over dat vermogen zolang hij of zij niet wist rechthebbende te zijn en daardoor evenmin over het vermogen kon beschikken? Daarover gaat deze uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende, sinds 2000 ‘erfgenaam’ van € 3,5 miljoen en daarvan in 2011 op de hoogte gesteld, heeft aanslagen opgelegd gekregen over onder meer de jaren 2002 tot en met 2008. In beroep is aangevoerd dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing zou zijn, omdat geen intentie bestond het geld buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Dat dit verweer niet slaagt, verbaast niet. De verlengde navorderingstermijn hangt niet af van de intentie van een belastingplichtige, maar van het stallen in het buitenland. Hoewel, in de parlementaire geschiedenis wordt nog wel opgemerkt dat de verlengde navorderingstermijn ook is gerechtvaardigd voor ‘andere in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die – naar men moet aannemen – met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden’. In dat geval zou de intentie dus toch een rol kunnen spelen.

Voor de vraag hoelang de inspecteur mag navorderen is de intentie van een belastingplichtige dus niet van belang. Maar is de wetenschap omtrent vermogen wel van belang voor de belastbaarheid daarvan? Vermogen wordt immers gewaardeerd naar de ‘waarde in het economische verkeer’, dus de objectieve (markt)waarde. Wetenschap kan daarbij wel degelijk een rol spelen. In geval van een werknemer die zijn werkgeefster had opgelicht, speelde de vraag of de (terugbetaal)schuld in aftrek kon worden gebracht in box 3. Dat hing naar het oordeel van de Hoge Raad (16 juli 1993, nr. 28 337, BNB 1993/298) af van ‘de kans op ontdekking’, met andere woorden de kans dat de schuld zal worden opgeëist. Diezelfde redenatie wordt ook wel toegepast bij vermogen dat onder beslag ligt, bijvoorbeeld in het kader van een ontnemingsvordering. In spiegelbeeldige vorm is voorstelbaar dat voor de waarde in het economische verkeer van de vordering van deze belanghebbende op de bank de ‘kans op ontdekking’ door belanghebbende – in het desbetreffende jaar – van belang is. Is die kans (tot 2011) nul, dan is pleitbaar dat de waarde tot die tijd evenzeer nihil is.

[1] Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur