Navorderingsaanslagen terecht vernietigd door hof wegens schending Europeesrechtelijk evenredigheidsbeginsel

Samenvatting

Aan belanghebbende zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen IB en VB opgelegd. Hof Den Haag (3 februari 2012, nr. 04/02693) heeft die belastingaanslagen vernietigd wegens schending van het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel. De inspecteur heeft volgens het hof niet de vereiste voortvarendheid betracht. Hiertegen komt de staatssecretaris in cassatie, echter zonder succes. Het oordeel van het hof is namelijk cassatieproof. Het hof heeft volgens de cassatierechter betekenis mogen toekennen aan de lange periode tussen de brief van belanghebbende van 11 oktober 2002, waarna niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door belanghebbende voordien verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boeten op 18 april 2003. Dat er nog een procedure liep over rechtsvragen die hier aan de orde zijn, is niet van belang.
(Cassatieberoep ongegrond.)

Feiten

Aan belanghebbende zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen IB en VB opgelegd.

Geschil

Hof Den Haag heeft die belastingaanslagen vernietigd wegens schending van het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel. De inspecteur heeft volgens het hof niet de vereiste voortvarendheid betracht.
Rechtsoverwegingen
3.1.1. Middel I keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat niet de vereiste voortvarendheid is betracht bij het voorbereiden en opleggen van de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgestelde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 1997 en in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1998.
3.1.2. ’s Hofs oordeel dienaangaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft daarbij met name betekenis mogen toekennen aan de lange periode tussen de brief van belanghebbende van 11 oktober 2002, waarna niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door belanghebbende voordien verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boeten op 18 april 2003. De door de Inspecteur in zijn brief van 31 maart 2003 aangevoerde omstandigheid dat er nog een procedure liep over rechtsvragen die hier aan de orde zijn, doet daar niet aan af (vgl. HR 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN: BP4779, BNB 2011/120 (red.: NTFR 2011/457)). Middel I faalt derhalve.
3.2. Middel II kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. het heden in de zaak met nummer 12/01565 uitgesproken arrest van de Hoge Raad).

Commentaar

Op 7 juni 2013 heeft de Hoge Raad in een drietal arresten enige verduidelijking gegeven over de voortvarendheid die de inspecteur op grond van het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel in acht moet nemen bij het opleggen van navorderingsaanslagen, indien de termijn van twaalf jaar van art. 16, lid 4, AWR van toepassing is. Een opvallende overeenkomst tussen de drie arresten is dat het drie coöperatieve belanghebbenden betreft die in reactie op vragen van de inspecteur vrijwel direct hebben verklaard over een (verzwegen) rekening bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) te beschikken en vervolgens ook informatie hebben verstrekt op basis waarvan de inspecteur overzichten kon maken van correctiebedragen en boeten.
Een andere overeenkomst is dat in alle drie de procedures de inspecteur vervolgens (tevergeefs) heeft getracht om een vaststellingsovereenkomst te sluiten. De tijd die daarmee gemoeid was heeft Hof Den Haag in alle drie de gevallen als niet voortvarend bestempeld (Hof Den Haag 3 februari 2012, nr. 04/02693, nr. 04/02529 en nr. 04/02460). In ieder van de procedures heeft het hof daarvoor de navolgende (gelijkluidende) overweging gebruikt: ‘Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende in reactie op vragen van de Inspecteur vrijwel direct heeft verklaard over de rekening te hebben beschikt en in de daarop volgende periode zodanige informatie heeft verstrekt over die rekening dat de inspecteur de navorderingsaanslagen aanzienlijk eerder had moeten opleggen. De omstandigheid dat de inspecteur vóór het opleggen van de aanslagen eerst heeft getracht met belanghebbende tot een vaststellingsovereenkomst te komen en nadien heeft gediscussieerd (met gemachtigde van) belanghebbende laat zulks onverlet.’ Omdat ná het moment waarop de inspecteur zijn eerste voorstel had gedaan om een vaststellingsovereenkomst te sluiten de feiten en omstandigheden per procedure verschillen, zal ik hieronder de drie aan de Hoge Raad voorgelegde gevallen afzonderlijk behandelen.
Het eerste (onderhavige) arrest betreft een belanghebbende die op 10 juli 2002 een overzicht kreeg toegestuurd van de correctiebedragen en de boeten, waarbij belanghebbende tevens werd gewezen op de mogelijkheid om een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Nadat belanghebbende te kennen had gegeven geen vaststellingsovereenkomst te willen sluiten heeft de inspecteur nogmaals aangedrongen op het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Op 11 oktober 2002 heeft belanghebbende de inspecteur wederom te kennen gegeven geen vaststellingsovereenkomst te willen sluiten, als gevolg waarvan de inspecteur de (separate) navorderingsaanslagen met boeten uiteindelijk op 18 april 2003 heeft opgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht ‘met name’ gezien het ongebruikt laten verstrijken van een periode (van zes maanden en één week) die was gelegen tussen de brief van belanghebbende van 11 oktober 2002 (waarna niets meer aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens in de weg stond) en het opleggen van de navorderingsaanslagen met boeten op 18 april 2003. Gezien de door de Hoge Raad gebezigde term ‘met name’ zijn er kennelijk ook andere omstandigheden die tot het oordeel hebben geleid dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld. Wellicht doelt de Hoge Raad – in navolging van Hof Den Haag – daarmee op de periode van ongeveer drie maanden waarin de inspecteur tevergeefs heeft aangedrongen op het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, maar zulks volgt niet zonder meer uit deze overweging van de Hoge Raad.
Het tweede arrest (HR 7 juni 2013, nr. 12/01582, NTFR 2013/XXX) betreft een belanghebbende die zich aanvankelijk coöperatief heeft opgesteld door vrijwel direct te verklaren over diens rekening bij KB-Lux en desgevraagd ook de noodzakelijke informatie heeft verstrekt. Op basis van de door belanghebbende verstrekte informatie was het voor de inspecteur mogelijk om op 8 juli 2002 een overzicht te verstrekken van de correctiebedragen en bijbehorende boeten, waarbij gelijktijdig een voorstel werd gedaan om een vaststellingsovereenkomst te sluiten om een en ander te verwerken in één navorderingsaanslag over het jaar 1998. Op 30 augustus 2002 heeft belanghebbende aangegeven om meerdere redenen niet akkoord te willen gaan met eventuele navorderingsaanslagen die op basis van de door de inspecteur berekende correctiebedragen en boeten zouden worden vastgesteld. Bij brief van 19 september 2002 verwerpt de inspecteur de door belanghebbende aangedragen redenen.
Op 19 september 2002 stond – zoals de Hoge Raad in het eerste arrest heeft overwogen – de inspecteur aldus niets meer in de weg aan het opleggen van de navorderingsaanslagen, ware het niet dat op 7 oktober 2002 een gemachtigde ten tonele verschijnt die toezegt het dossier te zullen bestuderen en binnen vier weken (dus vóór 4 november 2002) met een inhoudelijke reactie te komen. Vervolgens blijft de door de gemachtigde toegezegde reactie uit en stuurt de inspecteur pas op 24 april 2003 een kennisgeving navordering. Op deze kennisgeving wordt eveneens niet gereageerd en uiteindelijk zijn de navorderingsaanslagen op 31 mei 2003 opgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat de tijd die is verlopen doordat de advocaat zich niet heeft gehouden aan de door hemzelf in zijn brief van 7 oktober 2002 gestelde termijn van vier weken, aan belanghebbende moet worden toegerekend. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het tijdsverloop na het einde van de door de gemachtigde gestelde termijn niet zodanig is dat de inspecteur reeds eerder had moeten aannemen dat belanghebbende niets meer van zich zou laten horen, en de inspecteur daarom eerder in actie had moeten komen. Aldus acht de Hoge Raad een tijdsverloop van bijna zeven maanden tussen het uitblijven van een toegezegde reactie van de gemachtigde en het opleggen van de navorderingsaanslagen niet zodanig lang dat de inspecteur een gebrek aan voortvarendheid kan worden verweten.
Opmerkelijk is niettemin dat de inspecteur – in tegenstelling tot het hierna te bespreken (derde) arrest – geen enkele herinnering heeft gestuurd vanwege het uitblijven van een (tijdige) reactie.
Het derde arrest (HR 7 juni 2013, nr. 12/01583, NTFR 2013/XXX) betreft eveneens een belanghebbende die zich aanvankelijk coöperatief heeft opgesteld door vrijwel direct te verklaren over diens rekening bij KB-Lux en desgevraagd ook de noodzakelijke informatie heeft verstrekt. Op basis van de door belanghebbende verstrekte informatie was het voor de inspecteur mogelijk om op 12 april 2002 een overzicht te verstrekken van de correctiebedragen en bijbehorende boeten, waarbij gelijktijdig een voorstel werd gedaan om een vaststellingsovereenkomst te sluiten om een en ander te verwerken in één navorderingsaanslag over het jaar 1998. Op 22 april 2002 verschijnt – zoals dat ook in het tweede arrest het geval was – een door belanghebbende ingeschakelde gemachtigde ten tonele die aangeeft het dossier te zullen bestuderen en binnen twee weken met een inhoudelijke reactie te komen. Ook hier blijft een (tijdige) reactie uit en op 17 mei 2002 deelt de inspecteur hem mede dat in geval hij vóór 1 juni 2002 nog steeds niets heeft vernomen, het in de vaststellingsovereenkomst aangegeven bedrag aan heffingsrente opnieuw zal worden berekend. Hoewel de noodzakelijke informatie reeds door belanghebbende aan de inspecteur was verstrekt, reageert de gemachtigde op 27 mei 2002 met de volgende opmerkelijke reactie: ‘De beantwoording van uw vragen is afhankelijk van de antwoorden op vragen door mij aan de Staatssecretaris van Financiën gesteld.’ Opmerkelijk, omdat de advocaat er kennelijk ten onrechte van uit lijkt te gaan dat zijn cliënt een zogenoemde ‘ontkenner’ (of weigeraar) betreft die is verzocht informatie te verstrekken over diens KB-Luxrekening, terwijl de inspecteur slechts verzocht heeft om te reageren op een concept vaststellingsovereenkomst met bijbehorende berekeningen.
Vervolgens heeft de inspecteur zich meermaals tot de gemachtigde gewend en toen een reactie uitbleef, kondigde de inspecteur bij brief van 8 november 2002 aan navorderingsaanslagen op te zullen leggen. Op 22 november 2002 heeft de gemachtigde daarop gereageerd met het mijns inziens onbegrijpelijke verzoek om stukken over te leggen op basis waarvan de inspecteur meent de aangekondigde navorderingsaanslagen op te kunnen leggen. Onbegrijpelijk, omdat de inspecteur de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens over diens rekening ten grondslag had gelegd aan zijn berekeningen en aangekondigde navorderingsaanslagen.
Vervolgens stuurde de inspecteur op 31 december 2002 aan belanghebbende zelf een brief met de opmerking dat de reactie van de advocaat geen aanleiding gaf om de reeds op 8 november 2002 aangekondigde navorderingsaanslagen te herzien. Vervolgens bleef het ruim 3½ maand stil en werden bij brief van 18 april 2003 nogmaals de – reeds bij brief van 8 november 2002 in het vooruitzicht gestelde – navorderingsaanslagen aangekondigd die uiteindelijk pas zijn opgelegd op 31 mei 2003 en 27 juni 2003. De Hoge Raad oordeelt dat deze feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen.
De drie arresten maken duidelijk dat van de drie meewerkende belanghebbenden degenen die een gemachtigde hebben ingeschakeld er slechter van zijn afgekomen dan degene die geen gemachtigde heeft ingeschakeld. Gezien de handelwijze van de gemachtigden (die in het ene geval in het geheel niet en in het andere geval volstrekt onbegrijpelijk reageren) valt daar wat voor te zeggen, in die zin dat het tijdsverloop dat daarvan het gevolg is niet voor rekening komt van de inspecteur. De onbeantwoorde vraag in deze arresten blijft op welk moment de (voortvarendheids)bal weer bij de inspecteur komt te liggen? Anders geformuleerd: op welk moment moet een inspecteur de conclusie trekken dat een reactie definitief zal uitblijven of moet een inspecteur de conclusie trekken dat een (zinvolle) discussie met een belanghebbende of diens gemachtigde nergens toe zal leiden zodat hij vervolgens voortvarend moet overgaan tot het opleggen van navorderingsaanslagen?

[1] Mr. I.R.J. Thijssen is verbonden aan Jaeger Advocaten-belastingkundigen.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2013-1280
Datum: 11-4-2016 15:43:17

Stuur een reactie naar de auteur