Ondanks niet vooraf horen is het verdedigingsbeginsel niet geschonden.

Samenvatting


Aan belanghebbende zijn diverse utb’s douanerechten uitgereikt. Belanghebbende klaagt over
schending van het verdedigingsbeginsel. Het hof oordeelt dat van een schending geen sprake is
als een bezwarend besluit zonder vooraf horen is vastgesteld, wanneer de belanghebbende de
mogelijkheid heeft gehad om alsnog te worden gehoord (bijvoorbeeld in bezwaar en/of beroep)
en daarnaast aan twee voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde is dat de beperking van
het recht om vooraf te worden gehoord moet beantwoorden aan de doeleinden van algemeen
belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd. Volgens het HvJ wordt aan deze
voorwaarde voor beschikkingen van de douaneautoriteiten altijd voldaan. De tweede
voorwaarde is dat geen sprake mag zijn van een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor
gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Daaraan is voldaan als een
belanghebbende uitstel van betaling kan krijgen in de gevallen genoemd in art. 244, lid 2, CDW
en in de nationale administratieve procedure die voorwaarden van dat artikellid niet eng worden
toegepast. Het hof oordeelt dat in dit geval aan beide voorwaarden is voldaan en dat het niet
vooraf horen van belanghebbende niet in strijd is met de rechten van de verdediging.
(Hoger beroep ongegrond.)
Commentaar
Dit commentaar zal ik beperken tot de vraag: waar staan we nu met betrekking tot schending
van het verdedigingsbeginsel? Het vervolg: de sanctie in geval van schending en in dat kader het
‘andere a�oop-criterium’ laat ik hier buiten beschouwing.

Het hof wijkt in deze uitspraak af van de eind vorig jaar door de Hoge Raad ingezette lijn. Het
springende punt is: levert de mogelijkheid om uitstel van betaling te krijgen altijd voldoende
rechtvaardiging op (hof), of moeten – in het individuele geval – andere omstandigheden worden
aangevoerd die het niet vooraf horen rechtvaardigen? In zijn arrest van 24 november 2017, nr.
15/05787, NTFR 2017/2938 oordeelde de Hoge Raad in laatstgenoemde zin, maar het hof volgt
de Hoge Raad daarin niet.
Het hof vermeldt niet letterlijk dat de Hoge Raad het fout ziet, maar verwijst naar het nieuwere
arrest HvJ 20 december 2017, zaak C-276/16, Prequ’ Italia Srl, ECLI:EU:C:2017:1010. Daaruit volgt
dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden als achteraf, in bezwaar, belanghebbende
alsnog kan worden gehoord en aan twee voorwaarden is voldaan: (i) de beperking (het niet
vooraf horen) moet ‘beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de
betrokken maatregel worden nagestreefd’. Die rechtvaardiging geldt sowieso bij beschikkingen
van de douaneautoriteiten (Prequ’, punt 52). De andere voorwaarde (ii) is dat door de beperking
niet de ‘gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast’. Volgens het HvJ in Prequ’ (punten
53 t/m 59) wordt aan die laatste voorwaarde voldaan als belanghebbende uitstel van betaling
kan krijgen (a) in de gevallen waarin twijfel bestaat of de beschikking strijdt met
douanewetgeving of (b) als onherstelbare schade dreigt. Bovendien mag de administratieve
procedure op grond van de nationale regelgeving over (afwijzing van) uitstel van betaling niet te
eng worden toegepast.

Op grond van deze criteria oordeelt het hof dat in de voorliggende zaak geen sprake is van
schending van het verdedigingsbeginsel. De destijds geldende Leidraad invordering regelt
immers in art. 25 dat om uitstel van betaling kan worden verzocht en een bezwaarschrift
automatisch als een zodanig verzoek wordt aangemerkt. Maar of dat voldoende is, lijkt mij nog
maar de vraag. Het zegt immers niets over de vraag hoe eng dergelijke verzoeken worden
beoordeeld. Bovendien kwali�ceert de Leidraad als beleid, niet als een ‘administratieve
procedure op grond van de nationale regelgeving’. Het is te hopen dat cassatie is ingesteld om
hierover duidelijkheid te krijgen.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur