Oplegging tweede primitieve legesaanslag is niet mogelijk

Samenvatting


Belanghebbende heeft op 5 februari 2008 een aanvraag ingediend voor het verlenen van een reguliere bouwvergunning voor de aanleg van een paardenbak. De gemeente heeft voor het in behandeling nemen hiervan belanghebbende bij aanslag van 17 april 2008 leges in rekening gebracht. De bouwvergunning is op 1 september 2008 aan belanghebbende verleend na verlening van een vrijstelling ex art.
19, lid 2, WRO. Vervolgens heeft de gemeente belanghebbende een tweede legesaanslag met dagtekening 6 september 2008 opgelegd wegens bedoelde vrijstellingsprocedure. De rechtbank heeft het beroep tegen de tweede aanslag ongegrond verklaard.
Volgens het hof is de gemeente echter niet bevoegd een tweede aanslag op te leggen. Beide aanslagen zien namelijk op de dienst ‘het in behandeling nemen van een aanvraag’. Hiervoor kan maar één aanslag worden opgelegd. Conversie van de tweede aanslag in een navorderingsaanslag is niet mogelijk, omdat een ‘nieuw feit’ ontbreekt.
(Hoger beroep gegrond.)


Commentaar

  1. Op grond van art. 16 AWR kan de inspecteur – kort gezegd – navorderen indien hij beschikt over een nieuw feit, als de belastingplichtige te kwader trouw is of als sprake is van een kenbare fout.
  2. Het begrip navordering wordt volgens de systematiek van de AWR uitsluitend gebruikt bij belastingheffing bij wege van aanslag. Bij belastingen die geheven worden bij wege van voldoening of afdracht op aangifte, kan geen navorderingsaanslag worden vastgesteld. In plaats daarvan kan de belasting die ten onrechte niet op aangifte is afgedragen of voldaan, worden nageheven.
  3. Leges is een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven. De heffingsambtenaar kan derhalve, indien hij voldoet aan de voorwaarden, gebruikmaken van zijn navorderingsbevoegdheid.
  4. De mogelijkheid om te weinig geheven belasting na te vorderen, is niet van toepassing indien een aanslag te laag is vastgesteld en dit het gevolg is van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor (de omvang van) de belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht. Dit is slechts anders indien de belastingplichtige in deze situatie te kwader trouw zou hebben gehandeld.
  5. Door het hof wordt in deze zaak overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat de belastingplichtige te kwader trouw heeft gehandeld.
    De heffingsambtenaar kan evenmin gebruikmaken van de mogelijkheid om de navorderingsaanslag te baseren op een kenbare fout (art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR). De eerste legesaanslag is immers gedagtekend 17 april 2008 en de tweede 6 september 2008.
    Derhalve zijn beide aanslagen ruim voor de inwerkingtreding van art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR op 1 januari 2010 vastgesteld.
  6. De heffingsambtenaar kan derhalve slechts navorderen indien hij aannemelijk maakt dat de aanslag te laag is vastgesteld, maar dat dit niet het gevolg is van een verwijtbaar onjuist inzicht van hem in de feiten die bepalend zijn voor (de omvang van) de belastingplicht of van een onjuist inzicht in het recht.
  7. In die bewijslast slaagt de heffingsambtenaar in deze zaak niet. Onder verwijzing naar HR 8 augustus 2003, nr. 37.570, NTFR 2003/1399 oordeelt het hof dat sprake is van een onjuist inzicht in het recht bij de heffingsambtenaar. Dit verhindert het vaststellen van de navorderingsaanslag

    [1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Hertoghs advocaten – belastingkundigen.

    Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2012-1639
    Datum: 25-4-2016 13:58:42
Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur