Proceshandelingen in principaal en incidenteel hoger beroep worden op eenzelfde wijze vergoed

Samenvatting


Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft daartegen incidenteel hoger beroep ingesteld. Hof Amsterdam (30 juni 2011, nr. 09/00632, NTFR 2011/1917) heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof heeft de inspecteur niet veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met het incidentele hoger beroep heeft moeten maken. Naar het oordeel van de Hoge Raad ten onrechte. Proceshandelingen aangaande het incidentele hoger beroep moeten op eenzelfde wijze worden behandeld als proceshandelingen aangaande het principale hoger beroep.
Feiten
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft de Inspecteur niet veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met het incidentele hoger beroep heeft moeten maken.
Geschil
In cassatie is de proceskostenveroordeling in hoger beroep aan de orde.
Rechtsoverwegingen
3.1. Met betrekking tot de klacht dat het Hof ten onrechte de Inspecteur niet heeft veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep heeft moeten maken, heeft het volgende te gelden.
Proceshandelingen aangaande het incidentele hoger beroep dienen op eenzelfde wijze te worden behandeld als proceshandelingen aangaande het hoger beroep (zie HR 13 augustus 2010, nr. 09/00019, LJN BN3847, BNB 2010/303 (red.: NTFR 2010/2013)). Dit houdt als hoofdregel in dat, indien een door een bestuursorgaan ingesteld incidenteel hoger beroep ongegrond wordt verklaard, het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een dergelijke proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding voor zover voor die kosten reeds uit andere hoofde een vergoeding wordt toegekend.
Aangezien het Hof belanghebbende niet uit enige hoofde een proceskostenvergoeding heeft toegekend, had het Hof die beslissing moeten motiveren. Daar dit niet is geschied, slaagt de klacht.
3.2. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat ter zake van het incidentele hoger beroep aan belanghebbende beroepsmatig rechtsbijstand is verleend door haar gemachtigde, dat deze ter zitting van het Hof is verschenen en dat geen andere proceshandelingen zijn verricht. Feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor het maken van een uitzondering op de hiervoor in 3.1 genoemde hoofdregel blijken niet uit de gedingstukken. De Inspecteur zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het verschijnen ter zitting.
(Volgt vernietiging van de hofuitspraak voor wat betreft de proceskostenvergoeding en veroordeling van de Inspecteur in de kosten met betrekking tot het incidentele hoger beroep.)


Commentaar


In het onderhavige geval heeft de inspecteur in verband met een door de rechtbank aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding van slechts € 80,50 incidenteel hoger beroep ingesteld bij het hof. Sterker nog: de inspecteur stelt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht en lichtvaardig procederen zodat niet hij, maar juist de belanghebbende dient te worden veroordeeld in de door de inspecteur gemaakte proceskosten.
Het komt zelden voor dat een belastingplichtige wordt veroordeeld in de kosten die de inspecteur voor de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Volgens art. 8:75, lid 1, Awb wordt een natuurlijk persoon niet veroordeeld in proceskosten van een bestuursorgaan, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Dit criterium is in de wet opgenomen om te voorkomen dat het procesrisico van een burger die zich verzet tegen een besluit van een bestuursorgaan te groot zou worden. Ook bij niet-natuurlijke personen speelt het al dan niet onredelijke gebruik van procesrecht een doorslaggevende rol bij de beoordeling of zij in de proceskosten van de inspecteur moeten worden veroordeeld.
In art. 1 Besluit proceskosten bestuursrecht is limitatief omschreven welke kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en de vraag kan worden gesteld welke kosten van een inspecteur redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. Aangezien de inspecteur doorgaans geen ‘derde’ zal inhuren voor rechtsbijstand, valt een vergoeding voor ‘kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ in de regel af. Hoewel sinds 1 januari 2012 de inspecteur verplicht is ter zitting één van de (maximaal vijf) ‘procesdeskundigen’ uit zijn regio mee te nemen (zie par. 2.4.3 Besluit beroep in belastingzaken 2012, NTFR 2012/4), valt deze tot procesdeskundige gepromoveerde collega van de inspecteur niet onder de ‘gangbare’ betekenis van het begrip ‘derde’ (vgl. HR 8 november 2002, nr. 37.199, NTFR 2002/1718). Daarbij komt dat in par. 4.3.2 van het (overigens zwaar verouderde) Uitvoeringsbesluit proceskosten fiscale procedures (besluit van 12 mei 1997, nr. AFZ97/1643M, Stcrt. 1997, 90, V-N 1997/1971) staat vermeld dat een inspecteur ‘in beginsel slechts de reis- en verblijfkosten’ mag claimen.
Uit de uitspraak wordt niet duidelijk op welke kosten de inspecteur doelt, maar aangezien hij in beginsel slechts zijn reis- en verblijfkosten mag claimen voor wat betreft de zitting bij Rechtbank Haarlem, zal het waarschijnlijk gaan om de kosten van een retourtje Hilversum-Haarlem waarvan de kosten (2e klas) thans € 16,20 bedragen. Aldus een wel zeer beperkt financieel belang waarvoor de inspecteur een incidentele hogerberoepsprocedure entameert. Hof Amsterdam oordeelt dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht en het incidentele hoger beroep van de inspecteur wordt dan ook ongegrond verklaard (Hof Amsterdam 30 juni 2011, nr.
09/00632, NTFR 2011/1917). Het hof verzuimt echter de inspecteur te veroordelen in de forfaitaire proceskosten ad € 322 van belanghebbende vanwege het ongegronde incidentele hoger beroep van de inspecteur. Dat is ten onrechte omdat als hoofdregel geldt dat wanneer een door een bestuursorgaan ingesteld incidenteel hoger beroep ongegrond wordt verklaard, het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken (HR 13 augustus 2010, nr. 09/00019, NTFR 2010/2013). Belanghebbende gaat mede daarom in cassatie.
De Hoge Raad doet de zaak zelf af en stelt de kosten van de door de belanghebbende ingeschakelde gemachtigde voor het incidentele hoger beroep vast op een (forfaitair) bedrag van € 322 en voor het beroep in cassatie op een bedrag van € 1.748. De hoogte van de kostenveroordeling staat in schril contrast met de door de inspecteur geclaimde kosten van zijn retourtje Hilversum-Haarlem. Hoewel het volgens de Hoge Raad mogelijk is om slechts tegen een proceskostenveroordeling hoger beroep in te stellen, kan ik mij voorstellen dat dit arrest voor de staatssecretaris aanleiding is om inspecteurs en ontvangers beleidsmatig voor te schrijven dat geen (incidenteel) hoger beroep kan worden ingesteld indien het slechts betrekking heeft op een door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding.


[1] Mr. I.R.J. Thijssen is verbonden aan Jaeger Advocaten-belastingkundigen.


Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2012-622
Datum: 11-4-2016 15:07:19

Stuur een reactie naar de auteur