Uitnodiging na verstrijken aanslagtermijn leidt tot omkering bewijslast; inbreng strafdossier in hoger beroep is tardief

Samenvatting


Aan belanghebbende zijn diverse (navorderings)aanslagen opgelegd. In geschil is onder meer of belanghebbende in Nederland woonachtig is. In hoger beroep wenst de inspecteur alsnog het strafdossier van belanghebbende te overleggen, maar volgens het hof is hij daarmee te laat. De inspecteur heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Aan het niet overleggen van een deel van die stukken verbindt het hof consequenties: de inspecteur beschikt niet over een nieuw feit voor navordering en de inspecteur heeft niet voortvarend gehandeld. Het hof oordeelt dat belanghebbende in Nederland woonde. Navordering is mogelijk omdat belanghebbende te kwader trouw is. Ook gedragingen die na de aanslagtermijn hebben plaatsgevonden, kunnen volgens het hof leiden tot kwade trouw. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Belanghebbende heeft daarmee niet de vereiste aangifte gedaan. Op basis van de normale bewijslastregels stelt het hof voor de jaren 2002 tot en met 2008 vast of sprake is van in het buitenland opgekomen of gehouden vermogensbestanddelen waarop de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. De standstillbepaling is van toepassing en de voortvarendheidseis geldt niet.

(Hoger beroepen gegrond.)

Commentaar


In deze uitspraak behandelt Hof Den Bosch tien formele stellingen in een langlopende woonplaatsdiscussie waarin de belanghebbende ook strafrechtelijk is onderzocht door de FIOD. Op de behandeling van één geschilpunt na ben ik het eens met de overwegingen van het hof.

Eerst bespreek ik de late verstrekking van het volledige strafdossier door de inspecteur. De rechtbank oordeelde op dit punt al dat de inspecteur art. 8:42 Awb had geschonden door slechts delen van het strafdossier in de procedure in te brengen. Irritatie over het feit dat de inspecteur ‘pas kort’ voor de geplande tweede zitting bij het hof de zestien ordners aan strafdossier verstrekte, is dan ook begrijpelijk. Helemaal omdat die verstrekking gepaard ging met een verzoek om beperkte kennisneming ex art. 8:29 Awb, zodat het hof bij ‘acceptatie’ van het dossier een geheimhoudingskamer had moeten optuigen. Uit de uitspraak leid ik overigens af dat bij de verstrekking wel de tien dagen-termijn van art. 8:58 Awb in acht werd genomen. Het hof hangt de tardiefverklaring van het strafdossier dan ook op aan het verzuim van de inspecteur de termijn van art. 8:42 Awb in acht te nemen en, belangrijker nog, oordeelt dat de inspecteur de goede procesorde en het belang van een doelmatige procesgang schond. Dat er na de tweede zitting nog een derde en een vierde zitting is gevolgd, zodat het strafdossier alsnog tijdens die latere zittingen behandeld had kunnen worden, maakt in dat kader geen doorslaggevend verschil. Dat leid ik bijvoorbeeld af uit HR 21 juni 2013, nr. 12/05489, NTFR 2013/1386, waarin op zitting aangevoerde stellingen van de belanghebbende, die een nader onderzoek van feitelijke aard vergden, tardief werden verklaard, terwijl na die zitting nog twee zittingen volgden. Vanzelfsprekend dient voorzichtig te worden omgesprongen met het ‘tardief’ verklaren van de te late inbreng van stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb. Het artikel ziet immers ook op de verplichte inbreng van stukken die voor een belanghebbende ontlastend kunnen zijn. Het hof neemt om die reden in de afweging terecht mee dat de belanghebbende de stukken heeft (wat geen afweging is bij de plicht om in te brengen, zo volgt uit HR 17 augustus 2018, nr. 17/00879, NTFR 2018/1883) en de ontlastende delen zelf wel zou hebben ingebracht.

Interessanter nog vind ik dat rechtbank en hof de bewijslast omkeren omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Omdat de aangiftebiljetten waren verzonden na het verstrijken van de aanslagtermijn lijkt mij dat niet mogelijk. Het hof volgt de rechtbank echter op dit punt omdat ‘geen wettelijke regel eraan in de weg staat om ná het einde van de aanslagtermijn een uitnodiging tot het doen van aangifte te versturen. De wettelijke systematiek verzet zich daartegen evenmin. De informatie van een aangifte kan immers van belang zijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag’. Het is juist dat de tekst van de wet geen termijn kent voor het uitnodigen tot het doen van aangifte. Naar mijn mening verzet de wettelijke systematiek zich echter wel tegen het toepassen van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat systeem houdt in dat de aangifte de inspecteur in staat stelt om de (primitieve) aanslag op te leggen. Indien de aangifte niet wordt gedaan, legt de inspecteur ambtshalve een aanslag op. Als die te laag blijkt, vordert de inspecteur belasting na. De aangifte staat dus in relatie tot de primitieve aanslag en niet tot een navorderingsaanslag. Het zou evenzeer in strijd zijn met het wettelijke systeem als de inspecteur na het opleggen van een ambtshalve aanslag (omdat geen aangifte is gedaan) de belastingplichtige alsnog uitnodigt tot het doen van aangifte. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de inspecteur van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR gebruik kan maken om de belastingplichtige te bevragen. Als de vragen die hij wil stellen worden ‘gedekt’ door de vragen in een aangiftebiljet, kan de inspecteur gemakshalve dat biljet aan de belastingplichtige sturen met het verzoek dat in te vullen. Daarmee is de belastingplichtige echter niet uitgenodigd tot het doen van aangifte in de zin van art. 6, lid 1, AWR. Dus indien de aanslag al is opgelegd of als dat door het verstrijken van de aanslagtermijn niet meer mogelijk is, kan het enkele toezenden van een aangiftebiljet niet tot omkering van de bewijslast leiden. Die omkering kan dan alleen worden bereikt door het onherroepelijk worden van een informatiebeschikking.

Noot
[1] Mr. N. van den Hoek is advocaat-belastingkundige bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen.

Dit bericht werd geplaatst in: Fiscale procedures

Stuur een reactie naar de auteur