Verlengde navorderingstermijn van toepassing voor buitenlandse beleggingen die in Nederland worden beheerd

Samenvatting

Belanghebbende is in het voorjaar 2001 een beleggingsverzekering aangegaan bij een in Luxemburg gevestigde vennootschap.
Daaraan voorafgaand heeft belanghebbende belegd in een beleggingsfonds dat was gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. Hetbeheer van deze beleggingen vond plaats door een vennootschap die in Nederland was gevestigd. Belanghebbende had dezebeleggingen niet aangegeven in zijn aangifte IB. De inspecteur heeft met toepassing van de verlengde navorderingstermijn in september2011 een navorderingsaanslag IB 2001 opgelegd. De Hoge Raad acht de verlengde navorderingstermijn van toepassing. De enkeleomstandigheid dat het beheer van beleggingen plaatsvindt in Nederland, staat niet in de weg aan toepassing van de verlengdenavorderingstermijn van art. 16, lid 4, AWR.

Feiten

2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. A (hierna: erflater) is overleden op 20 juni 2010. Erflater nam vanaf voorjaar 2001 tot en met 2004 deel aan C (hierna: C) onder deklantnummers 002 en 003. In de daaraan voorafgaande periode was hij rechthebbende van participaties in het C-fonds dat gevestigdwas op de Britse Maagdeneilanden. Erflater heeft de waarde van deze participaties niet aangegeven in zijn aangifteninkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2004. In 2003 heeft erflater met toepassing van deinkeerregeling zijn participaties onder nummer 002 aangegeven. De participaties onder klantnummer 003 heeft hij echter nietaangegeven.
2.1.2. In september 2007 heeft de FIOD-ECD een inval gedaan bij vermogensbeheerder D bv (hierna: D), een in Nederland gevestigdevennootschap die tevens een vestiging inQ (België) heeft. Op 27 juli 2010 heeft de Officier van Justitie de gegevens van de beleggersvan D ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst. De Inspecteur heeft deze gegevens verkregen op of kort na 14 januari 2011. Naaraanleiding daarvan heeft de Inspecteur aan erflater op 21 januari 2011 een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de participatiesonder de klantnummers 002 en 003. Belanghebbenden hebben daarop geantwoord bij brief van 27 januari 2011 en daarbij verwezennaar de inkeer. Bij brief van 3 februari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbenden bericht dat bij de hiervoor in 2.1.1 vermelde inkeerslechts één rekening aan de orde is geweest en dat er een tweede rekening blijkt te zijn.
2.1.3. Met dagtekening 30 september 2011 heeft de Inspecteur met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid4, AWR aan belanghebbenden de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente opgelegd.

Geschil

2.2. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat erflater vanaf het voorjaar van 2001 een overeenkomst van beleggingsverzekering isaangegaan met de in Luxemburg gevestigde vennootschap E S.A. en dat hij in de daaraan voorafgaande periode heeft belegd inparticipaties in een beleggingsfonds dat was gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. Mitsdien was sprake van in het buitenlandaangehouden vermogen. Het enkele feit dat het beheer mogelijk plaatsvond door D in Nederland doet daaraan niet af, aldus het Hof.
Het Hof heeft op deze gronden de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing geacht.

Rechtsoverwegingen

2.3.1. De eerste drie middelen komen op tegen voormelde oordelen van het Hof.
2.3.2. Deze middelen steunen ten dele op de stelling dat het beheer van de hiervoor bedoelde beleggingen van erflater plaatsvond inNederland. De middelen falen in zoverre omdat, wat er zij van de feitelijke grondslag voor die stelling, de enkele omstandigheid dat hetbeheer van beleggingen plaatsvindt in Nederland niet aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR in de weg staat (vgl. HR 13 augustus2004, nr. 39.287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367 (red.: NTFR 2004/1235)).
2.4. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijkeorganisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van derechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
(Volgt ongegrondverklaring.)

Commentaar

De belastingplichtige (inmiddels erflater) in deze zaak had zijn vermogen ondergebracht bij een Nederlandse beheerder en stelde zichdaarom op het standpunt dat geen sprake was van ‘in het buitenland aangehouden vermogen’. Gelet daarop zou slechts vijf in plaats vantwaalf jaar kunnen worden nagevorderd. Voor het hof was mede in geschil of het beheer inderdaad mede (of zelfs uitsluitend) vanuitNederland plaatsvond, aangezien het hoofdkantoor van de vennootschap waarvoor de vermogensbeheerder werkte – en waarbijbelastingplichtige de beleggingsverzekering had afgesloten – in Luxemburg was gevestigd. De Hoge Raad maakt er weinig woordenaan vuil en verwijst naar een spiegelbeeldig arrest van 13 augustus 2004 (nr. 39.287, NTFR 2004/1235), waarin een buitenlandsebeheerder onvoldoende is geoordeeld voor de kwalificatie ‘buitenlandse bron’. De enkele omstandigheid dat het beheer vanuitNederland plaatsvindt, is onvoldoende om van een Nederlandse bron te kunnen spreken. De overeenkomst van beleggingsverzekeringis aangegaan met de in Luxemburg gevestigde vennootschap. Het vermogen is derhalve in het buitenland aangehouden zodat deverlengde navorderingstermijn van art. 16, lid 4, AWR van toepassing is.

[1] Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2015-2708
Datum: 27-9-2016 10:42:44

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur