Voortvarendheid toetsen vanaf moment dat FIOD informatie ontvangt

De bepaling van de waarde van het casino de door de huurder aangebrachte bouwkundige voorzieningen mede in aanmerking worden genomen, omdat deze door natrek-king eigendom van belanghebbende zijn geworden. Dat de huurder contractueel verplicht is de onroerende zaak bij beëindiging van het huurcontract weer casco op te leveren maakt dit niet anders. De heffingsambtenaar heeft de waarde derhalve terecht bepaald met inachtneming van de huurdersinvesteringen. De waarde is aldus voldoende aannemelijk gemaakt.
(Beroep gegrond).

De WOZ-waarde beoogt een objectieve maatstaf voor diverse lokale- en rijksbelastingen te zijn. De contractuele invloed van de eigenaar of gebruiker op de onroerende zaak wordt derhal-ve bij het bepalen van de waarde zoveel mogelijk buiten be-schouwing gelaten. Omstandigheden die de onroerende zaak zelf raken zijn wel van invloed. De feitelijke staat van de on-roerende zaak op de waardepeildatum of 1 januari van het belastingjaar is bepalend. Onroerend zijn niet alleen de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen en de duurzaam met de grond verenigde beplantingen, maar ook gebouwen en wer-ken die duurzaam met de grond zijn verenigd. Bestanddelen van gebouwen en werken, zoals aangebrachte bouwkundige voorzieningen, zijn ook onroerend en worden dus in deze waarde meegenomen, althans wanneer zij op voornoemde data aanwezig waren. Een volstrekt voorspelbare uitkomst dan ook, deze uitspraak van de rechtbank.

Samenvatting

In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn aan belanghebbende met toepassing van de verlengde navorde-ringstermijn navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn in december 2007 vastgesteld door de inspecteur. De FIOD heeft de desbetref-fende startinformatie in maart 2005 ontvangen van de Bel-gische autoriteiten. Na identificatie van de rekeninghouders heeft de FIOD in maart 2006 de gegevens overgedragen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft vervolgens gekozen voor een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak. Hof Arnhem (NTFR 2013/1339) heeft de navorde-ringsaanslagen vernietigd omdat de vereiste voortvarend-heid niet is betracht. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof dat voor de beoordeling van de voortvarendheid moet worden uitgegaan van de tijd die is verstreken vanaf het moment waarop de gegevens ter beschikking van de FIOD zijn gekomen. Daarbij moet echter rekening ermee worden gehouden dat de Belastingdienst voor de identifica-tie van de rekeninghouders over voldoende tijd moet kun-nen beschikken en dat ook met een landelijke coördinatie en projectmatige aanpak geruime tijd gemoeid kan zijn. Nu het hof dit laatste niet in acht heeft genomen, casseert
de Hoge Raad de hofuitspraak.

Feiten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.Met dagtekening 18 februari 2005 hebbende Belgische autoriteiten op basis van Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uit-wisseling van inlichtingen gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD, Team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota (hierna: de Nota) met twaalf bijlagen en zijn op 1 maart 2005 door de FIOD-ECD ontvangen.
3.1.2. In de Nota staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank Van Lanschot Bankiers Luxembourg (hierna: Van Lanschot). De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van ingezetenen van Nederland, standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 en namen van rekeninghouders.
3.1.3. Door de FIOD-ECD is een onderzoek ingesteld naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, welk onderzoek zich erop heeft gericht met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belasting-plichtigen het ging. Daartoe zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt. Daarbij werd ook het sofinummer van de (vermoedelijke) gerechtigden vermeld (‘sofiëring’).
3.1.4. De aldus bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezicht-organisatie van de Belastingdienst, waarna door deze dienst voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project onder de naam Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan. Doel van het project is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens om te komen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen die het aangaat. Ten behoeve van het project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek behandelt alle aspecten van het project. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de websites van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.
3.1.5. De bewerkte gegevens zijn verspreid binnen de Belas-tingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en ver-mogensbestanddelen (bank- en beleggingsrekeningen en de opbrengsten daarvan) met inachtneming van het draai-boek bij de desbetreffende belastingplichtigen alsnog in de belastingheffing te betrekken.
3.1.6. Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 21 decem-ber 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat bij Van Lanschot een rekening wordt aangehouden houden op naam van ‘(X)-(X-Y)’, met rekeningnummer (001). De Inspecteur heeft belanghebbende en zijn echtgenote aangemerkt als houders van deze rekening. Zij hebben ontkend rekeninghouder te zijn (geweest).
3.1.7. Na daarover met belanghebbende te hebben gecorres-pondeerd, heeft de Inspecteur aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslagen met dagtekening 31 december 2007 opgelegd.

Geschil

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of bij het voorbereiden en opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen, die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet in-zake rijksbelastingen (hierna: AWR) zijn vastgesteld, de vereiste voortvarendheid is betracht. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

Rechtsoverwegingen

3.3.1. Het eerste middelonderdeel klaagt erover dat het Hof bij zijn oordeel over de voortvarendheid waarmee de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is uitgegaan van de tijd die is verstreken vanaf het moment waarop de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens ter beschikking van de FIOD-ECD zijn gekomen. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof alleen in aanmerking had moeten nemen het tijdsverloop vanaf het moment waarop de be-voegde inspecteur in het bezit van de relevante gegevens is gesteld.
3.3.2. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet worden vooropgesteld dat het oordeel over de voortvarendheid waarmee een navorderingsaanslag met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR is opgelegd, op grond van de recht-spraak van het Hof van Justitie betrekking dient te hebben op het tijdsverloop nadat de belastingautoriteiten van een lidstaat de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen (HvJ 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, NTFR 2009/1742, red., punt 74).
3.3.3. In het onderhavige geval hebben de Belgische autoriteiten in februari 2005 op basis van de Richtlijn gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD als bevoegde Nederlandse autoriteit in de zin van de Richtlijn. Die gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van (onder meer) ingezetenen van Nederland vermelden de namen van de rekeninghouders, soms alleen hun achternamen en soms ook voornamen of voorletters, maar veelal geen adres- of woonplaatsgegevens. 3.3.4. In ’s Hofs uitspraak ligt het oordeel besloten dat deze gegevens aanwijzingen opleverden als hiervoor in 3.3.2 bedoeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Aan dat oordeel kan niet afdoen dat enkel aan de hand van die gegevens nog niet met zekerheid kon worden vastgesteld om welke individuele belastingplichtigen het ging. Wel dient het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs met het onderzoek daarnaar gemoeid is, in aanmerking te worden genomen bij het oordeel of de navorderingsaanslag met de vereiste voortvarendheid is opgelegd. Dat heeft het Hof ook – terecht – gedaan.
3.3.5. Verder is het Hof ervan uitgegaan dat de FIOD-ECD in het onderhavige geval is aan te merken als Nederlandse belastingautoriteit in de zin van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie. Dit oordeel is juist,
in aanmerking genomen (i) dat het hier gaat om gegevens die door de Belgische autoriteiten verstrekt zijn op grond van de Richtlijn, (ii) dat die gegevens zijn verstrekt aan de FIOD-ECD als bevoegde Nederlandse autoriteit in de zin van de Richtlijn, en (iii) dat de Richtlijn gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 1, ertoe strekt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar inlichtingen verstrekken die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen.
3.3.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.4 en 3.3.5 is overwo-gen moet worden aangenomen dat de Nederlandse belastingautoriteiten vanaf het moment van ontvangst door de FIOD-ECD van de gegevens van de Belgische autoriteiten, aan de hand daarvan een onderzoek konden instellen met het oog op de (eventuele) vaststelling van navorderingsaanslagen. Daaraan kan niet afdoen dat de FIOD-ECD niet bevoegd is tot het vaststellen van navorderingsaanslagen. Evenmin kan daaraan afdoen dat de FIOD-ECD mede een opsporingstaak heeft die hij onder het gezag van het openbaar ministerie vervult. Het middelonderdeel faalt daarom.
3.4.1. Het tweede middelonderdeel bevat de klacht dat het Hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat er in de hiervoor in 3.1.3 bedoelde fase van het onderzoek meer tijd is verstreken dan noodzakelijk is. 3.4.2. De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit middelonderdeel tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland onder-gebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met vol-doende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden na-gevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belasting-dienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
3.4.3. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
3.4.4. Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234, NTFR 2013/1954, red.).
3.4.5. De door het Hof vastgestelde feiten houden in dat er tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en de afronding van het hiervoor in 3.1.3 be-doelde onderzoek (de zogenoemde onderzoeksfase) een jaar is verstreken.
3.4.6. Bij de beoordeling van dit tijdsverloop heeft het Hof grote betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de ‘geautomatiseerde zoekslag is uitgevoerd door één EDP-medewerker die daaraan (…) een gedeelte van zijn werktijd heeft besteed’. Zonder nadere motivering, die in de bestreden uitspraak niet is gegeven, is evenwel niet begrijpelijk dat het Hof deze omstandigheid redengevend heeft geacht voor zijn oordeel dat niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen. Om dat oordeel begrijpelijk te doen zijn zou ten minste nader uiteengezet moeten zijn welke omstandigheden het oordeel kunnen dragen dat van de Belastingdienst met het oog op de vereiste voortvarendheid, en met inachtneming van het hiervoor in 3.4.3 overwogene, redelijkerwijs een andere organisatie van de te verrichten werkzaamheden verlangd had mogen worden.
Het Hof heeft zijn oordeel mede gebaseerd op de overweging dat het niet aannemelijk acht dat met de hiervoor in 3.1.3 bedoelde fase van het onderzoek, die een jaar in beslag heeft genomen, bij een voortvarende behandeling noodzakelijkerwijs meer dan hooguit enkele maanden zouden zijn gemoeid. Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof niet toereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd over de aard en de omvang van de werkzaamheden die na ontvangst van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens in deze fase moesten worden uitgevoerd. Voor zover het middel zich tegen dat oordeel keert, is het daarom terecht voorgesteld.
3.5. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
(Volgt vernietiging en verwijzing.)

De Hoge Raad oordeelt in het onderhavige arrest dat de gegevens die de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEGaandeFIOD-ECD hebben verstrekt, te beschouwen zijn als ‘aanwijzingen’ met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan een onderzoek kan worden ingesteld. Aangezien de FIOD-ECD in dit kader als bevoegde Nederlandse autoriteit fungeert, begint op het moment van ontvangst van de betreffende rekeninggegevens de voortvarendheidsklok te lopen. Aan dat oordeel doet volgens de Hoge Raad niet af het feit dat aan de hand van de betreffende gegevens nog niet met zekerheid kon worden vastgesteld om welke individuele belastingplichtigen het ging alsmede het feit dat de FIOD-ECD niet bevoegd was tot het vaststellen van navorderingsaanslagen. Aldus eindelijk de gewenste duidelijkheid van de Hoge Raad over deze veelbesproken kwestie.

Vervolgens ligt de vraag bij de Hoge Raad voor of de bevoegde Nederlandse autoriteiten – nadat zij de beschikking hebben gekregen over de eerdergenoemde ‘aanwijzingen’ – wel voortvarend genoeg te werk zijn gegaan. Allereerst merk ik op dat de bij de Hoge Raad voorliggende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1339, maar ook NTFR 2013/1225) een uitzondering vormt op de talrijke jurisprudentie van overige feitenrechters in soortgelijke aangelegenheden waarin – bijna als vanzelfsprekend – een periode van ruim twee jaren tussen het moment van ontvangst van de gegevens door de FIOD-ECD en het versturen van de eerste vragenbrief niet onredelijk lang werd geacht vanwege de ‘massaliteit van het aantal vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid’. De Hoge Raad heeft dergelijke oordelen veelal in stand gelaten omdat deze niet zouden getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en vanwege het feit dat deze voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst.

De bewijslast voor een voortvarende behandeling rust op de inspecteur en omdat de inspecteur in de onderhavige procedure bij Hof Arnhem-Leeuwarden desgevraagd niet heeft toegelicht waarom het identificatie- en sofiëringsonderzoek meer dan een jaar heeft moeten duren, was het weinig verassend dat het hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit onderzoek voortvarend heeft plaatsgevonden. Dit feitelijke oordeel leek – ook volgens A-G Niessen (NTFR 2014/697 met commentaar van P.G.M. Jansen) – in cassatie niet op juistheid te kunnen worden getoetst, maar zou wel tot gevolg hebben dat door feitenrechters uiteenlopend wordt geoordeeld in vergelijkbare procedures. Dit had wellicht voorkomen kunnen worden indien er tussen de ver-schillende hoven enige afstemming had plaatsgevonden, maar nu moet de Hoge Raad er aan te pas komen om onder het mom van een motiveringsgebrek de rechtseenheid te bewaken. Dat die rechtseenheid er waarschijnlijk ook komt, ligt voor de hand alleen al vanwege het feit dat het geding verwezen wordt naar Hof Den Bosch waarvan inmiddels duidelijk is dat in vergelijkbare gevallen een welhaast onbeperkte handelings- en prioriteringsvrijheid wordt toegekend aan de Belastingdienst (zie NTFR 2014/887 met commentaar van Berns).

In het onderhavige arrest zoomt de Hoge Raad in zijn zoek-
tocht naar een motiveringsgebrek in op de grote betekenis die Hof Arnhem-Leeuwarden heeft toegekend aan de omstandigheid dat bij het project Bank Zonder Naam de ‘geautomatiseerde zoekslag is uitgevoerd door één EDP-medewerker die daaraan (…) een gedeelte van zijn werktijd heeft besteed’. De Hoge Raad acht het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat deze omstandigheid redengevend wordt geacht voor het oordeel dat niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen. Voor een dergelijk oordeel zou door het hof ten minste nader uiteengezet moeten worden welke omstandig-heden redelijkerwijs een andere organisatie kan verlangen van de door de Belastingdienst te verrichte werkzaamheden, aldus de Hoge Raad. Daarnaast acht de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat bij een voortvarende behandeling van het identificerings- en sofiëringsproces hooguit enkele maanden zouden zijn gemoeid, ontoereikend gemotiveerd gelet op hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd over de aard en de omvang van de werkzaamheden die na ontvangst van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens in deze fase moesten worden uitgevoerd. Aldus vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden en wordt het geding verwezen naar Hof Den Bosch.

In zijn arrest geeft de Hoge Raad nog wel de overweging mee aan Hof Den Bosch dat belastingautoriteiten weliswaar een zekere beoordelingsvrijheid hebben bij de organisatie en in-richting van hun werkzaamheden, maar dat die vrijheid niet onbegrensd is. Werkzaamheden mogen niet op een zodanige wijze worden georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Nu tegen de uitspraak van Hof Den Bosch (NTFR 2014/887) – waarbij een zeer ruime handelings- en priorite-ringsvrijheid wordt toegekend aan de Belastingdienst – cas-satie is aangetekend (nr. 14/00579), vermoed ik dat Hof Den Bosch eerst het oordeel van de Hoge Raad afwacht alvorens in de onderhavige procedure uitspraak te doen.

Het identificatie- en sofiëringsproces van 2.500 zwartspaarders lijkt mij niet een proces dat – door er slechts één parttimer op te zetten – ruim een jaar in beslag zou moeten nemen (nog los van het feit dat door deze trage werkwijze de navorderings-termijn verstrijkt van één of meerdere belastingjaren). De staatssecretaris merkt hierover in zijn cassatieberoepschrift nog het navolgende op:

‘Gelet op de omvang van de aangeleverde gegevens is er voor gekozen om de identificatiewerkzaamheden met name bij één EDP-auditor te concentreren. Deze medewerker had daarnaast ook andere werkzaamheden. Toegegeven kan worden dat wanneer 10 EDP-auditors full time op dit project waren gezet dat een en ander, wellicht sneller had kunnen verlopen.’

Ik wil nog best begrijpen dat er destijds onvoldoende capaci-teit aanwezig was om ineens tien EDP-auditors fulltime op het project Bank Zonder Naam te zetten, maar om slechts één EDP-auditor op dat project te zetten is een geheel ander ver-haal dat zich bovendien slecht verhoudt met de talloze uitin-gen van de staatssecretaris in diverse media over de hoge prioriteit die de aanpak van zwartspaarders zou hebben. En als de werkzaamheden ‘gelet op de omvang van de aangele-verdegegevens’ dan al moeten worden geconcentreerd bij slechts één EDP-auditor, dan rijst de vraag waarom de keuze is gevallen op iemand die daar vervolgens slechts parttime mee aan de slag gaat.

Samenvatting

Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren belas-tingaanslagen met boeten opgelegd ter zake van een KB-Luxbankrekening. Hof Den Haag (NTFR 2013/128) heeft de belastingaanslagen verminderd, de boeten verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn en een im-
materiële schadevergoeding toegekend. In cassatie blijkt
dat het hof een paar misslagen heeft begaan. De berekening van de na te vorderen belastingbedragen is namelijk onbe-grijpelijk, de vaststelling door het hof van de termijn van overschrijding van de redelijke termijn voor de hogerbe-roepsfase is niet deugdelijk en in het kader van de immate-riële schadevergoeding heeft het hof ten onrechte de minis-ter van Veiligheid en Justitie niet in het geding betrokken. Voor de berekening van de immateriële schadevergoeding heeft het hof het bedrag van € 500 per halfjaar vermenig-vuldigd met factor 1,5 voor ‘samenhang’ (geldend voor proceskostenvergoedingen).Datisvolgensdecassatierechter evenmin juist. Wanneer meerdere zaken van een belang-hebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient namelijk te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van €500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de proce-dure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
(Cassatieberoep gegrond.)

Feiten

2.1.De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogin-gen,enbeschikkingeninzakeheffingsrentehoudenverband met het zogenoemde Rekeningenproject.

Geschil

(verwerkt in rechtsoverwegingen)

Rechtsoverwegingen

2.2.1. Middel I, onderdeel c, keert zich met een motiveringsklacht tegen de berekening door het Hof van de verschuldigde belasting met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de IB/PW over de jaren 1992 en 1993.
2.2.2. In de onderdelen 7.5.9 en 7.8.1 van de uitspraak heeft het Hof berekend met welke bedragen de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd. Uitgaande van een gecorrigeerd inkomen van f 15.555 in 1992 en f 13.755 in 1993 heeft het Hof het na te vorderen bedrag aan IB/PVV bepaald op f 3.158 (1992) en f 2.820 (1993). In de toelichting op het middel wordt terecht betoogd dat deze berekeningen onbegrijpelijk zijn, omdat de gecorrigeerde inkomens waarvan het Hof is uitgegaan leiden tot een na te vorderen bedrag aan IB/PW van f 3.982 (1992) en f 3.066 (1993). Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.3.1. Middel III, onderdeel b, klaagt erover dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de fase voor het Hof onjuist heeft bepaald.
2.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met twee jaar en vier maanden. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat het hogerberoepschrift bij het Hof is binnen-gekomen op 16 juni 2009, dat het op 10 september 2009 is aangevuld en dat de Inspecteur op 22 december 2009 een verweerschrift heeft ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (op 25 april 2012), aldus nog steeds het Hof.

Gepubliceerd in: Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur