Zwitserse banktegoeden; geen succesvol beroep op vrijheid van kapitaalverkeer

Samenvatting

Aan belanghebbende zijn diverse navorderingsaanslagen IB opgelegd vanwege verzwegen tegoeden op een Zwitserse bankrekening.
In geschil is of de verlengde navorderingstermijn mag worden toegepast en of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
Volgens Rechtbank Gelderland rechtvaardigt de tekst van de standstillbepaling in beginsel de conclusie dat het aanhouden van banktegoeden als de onderhavige als ‘het verrichten van financiële diensten’ kwalificeert. De rechtbank acht evenwel niet boven redelijke twijfel verheven dat het (enkel) aanhouden van een of meerdere bankrekeningen onder het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ valt. Die twijfel wordt ook niet weggenomen door HvJ 25 juni 2009, zaak C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk), omdat niet duidelijk is of het begrip ‘diensten’ binnen de vrijheid van dienstverlening zonder meer overeenkomt met het begrip ‘financiële diensten’ binnen de vrijheid van kapitaalverkeer. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen en oordeelt dat belanghebbende zich niet met succes kan beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer. Belanghebbende heeft wel recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.500. De beroepen worden (deels) gegrond verklaard vanwege een herberekening van enkele navorderingsaanslagen door de inspecteur.
(Beroepen (deels) gegrond.)

Commentaar

Wederom een uitspraak over de vraag of een inspecteur – in het kader van de Europeesrechtelijke vrijheid van kapitaalverkeer – voortvarend te werk moet gaan in het geval hij op de hoogte geraakt van aanwijzingen dat een belastingplichtige beschikt over een verzwegen banktegoed dat wordt aangehouden in een land buiten de EU. Rechtbank Gelderland beslist – in navolging van Hof ArnhemLeeuwarden 8 januari 2014, nr. 13/00532, NTFR 2014/790 – dat het aanhouden van een buitenlandse bankrekening kan worden aangemerkt als ‘het verrichten van financiële diensten’ in de zin van de standstillbepaling van (thans) art. 64 VWEU als gevolg waarvan belanghebbende zich niet kan beroepen op de uit (thans) art. 63 VWEU voortvloeiende vrijheid van kapitaalverkeer. Het (on)voortvarend optreden van de inspecteur speelt in dat geval geen rol. Evenals Hof Arnhem-Leeuwarden ziet Rechtbank Gelderland geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ over de reikwijdte van de standstillbepaling omdat dit meer op de weg van de Hoge Raad zou liggen. Aangezien tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2014 cassatie is ingesteld zal afgewacht moeten worden of de Hoge Raad over deze kwestie expliciet duidelijkheid gaat verschaffen. Omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid is duidelijkheid over de reikwijdte van de standstillbepaling gewenst gezien het feit dat andere (lagere) rechters van oordeel zijn dat in vergelijkbare gevallen de standstillbepaling toepassing mist (vgl. Hof Den Haag, 17 juli 2013, nr. 12/00702, NTFR 2014/1098).

[1] Mr. I.R.J. Thijssen is verbonden aan Jaeger Advocaten-belastingkundigen.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2014-1411
Datum: 15-4-2016 11:02:51

Stuur een reactie naar de auteur