Vernietiging Naheffingsaanslag Dividendbelasting door Rechtbank op Basis van Artikel 4, Lid 7 Wet Dividendbelasting 1965
Alle pagina's gelinkt aan
ECLI:NL:RBZWB:2025:325
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 23-01-2025
Datum publicatie 28-01-2025
Zaaknummer BRE 24/1720
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag dividendbelasting, artikel 4, lid 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965. De inspecteur heeft voor in 2014 ontvangen dividenden dividendbelasting bij belanghebbende nageheven. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet als uiteindelijk gerechtigde van de dividenden kan worden aangemerkt. Aan de voorwaarden die artikel 4, zevende lid, van de Wet DB in dat kader stelt is namelijk niet voldaan. Enerzijds heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een tegenprestatie als onderdeel van een samenstel van transacties als bedoeld in dat artikellid heeft verricht en anderzijds heeft de inspecteur ook niet aannemelijk gemaakt dat de wederpartij van belanghebbende in mindere mate dan belanghebbende gerechtigd is tot een teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank vernietigt daarom de naheffingsaanslag dividendbelasting.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD) 2025012805
V-N Vandaag 2025/150
Sdu Nieuws Belastingzaken 2025/99
FutD 2025-0220
NDFR Nieuws 2025/197
NLF 2025/0426 met annotatie van Recep Bagci
NTFR 2025/480 met annotatie van Mr. A.J.W. van Opzeeland
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/1720
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2025 in de zaak tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Canada), belanghebbende, (gemachtigde: mr. W.G.G. Jansen de Lannoy verbonden aan Jaeger Advocaten-belastingkundigen)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 december 2023. In die uitspraak heeft de inspecteur de aan belanghebbende over het jaar 2014 opgelegde naheffingsaanslag dividendbelasting en de bijbehorende belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende vergezeld van mr. B.J.G.L. Jaeger en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .
1.2.
Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij deze uitspraak is gevoegd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag dividendbelasting terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is in geschil of belanghebbende kwalificeert als uiteindelijk gerechtigde van de in 2014 ontvangen dividenden van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Meer specifiek is in geschil of aan de vereisten van artikel 4, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) is voldaan.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet als uiteindelijk gerechtigde van de dividenden kan worden aangemerkt. Aan de voorwaarden die artikel 4, zevende lid, van de Wet DB in dat kader stelt is namelijk niet voldaan. Enerzijds heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een tegenprestatie als bedoeld in dat artikellid heeft verricht en anderzijds heeft de inspecteur ook niet aannemelijk gemaakt dat de wederpartij van belanghebbende in mindere mate dan belanghebbende gerechtigd is tot een teruggaaf van dividendbelasting. Dat betekent dat de naheffingsaanslag dividendbelasting geen stand houdt.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende (eerder geheten [naam trust] ) is een trust die op 1 januari 2013 is opgericht naar het recht van Canada, alwaar hij tevens is gevestigd.
3.1.
Het vermogen van de trust wordt beheerd door [Ltd. 1] ( [Ltd. 1] ). Met [Ltd. 1] heeft belanghebbende blijkens een cooperation agreement van 1 september 2014 afspraken gemaakt.
3.2.
Verder heeft belanghebbende met [Ltd. 2] ( [Ltd. 2] ), gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, op 7 oktober 2013 een custody agreement gesloten. Belanghebbende hield in 2014 een rekening aan bij [Ltd. 2] .
3.3.
Blijkens zijn jaarrekening had belanghebbende per 1 januari 2015 een netto vermogen van 93.759 Canadese dollars.
3.4.
Belanghebbende heeft op 11 november 2014 1.000.000 aandelen [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) aangekocht. De settlement date van de transactie is 13 november 2014. Op 12 november 2014 heeft belanghebbende 1.312.700 aandelen [bedrijf 1] aangekocht. De settlement date van die transactie is 14 november 2014.
3.5.
Vervolgens heeft belanghebbende op 11 november 2014, respectievelijk 12 november 2014 futures die zien op 1.000.000 respectievelijk 1.312.700 aandelen [bedrijf 1] verkocht aan [Ltd. 2] .
3.6.
De record date, de datum die bepalend is voor de uitkering van dividenden, van de aandelen [bedrijf 1] was op 14 november 2014. Voor de 2.312.700 aandelen [bedrijf 1] ontving belanghebbende op 22 december 2014 € 885.301,56 dividend waarop € 132.795,23 dividendbelasting is ingehouden.
3.7.
Op 9 december 2014 heeft belanghebbende de 2.312.700 aandelen [bedrijf 1] verkocht.
3.8.
Belanghebbende heeft verder op 6 november 2014 1.799.400 aandelen [bedrijf 2] aangekocht. Op diezelfde datum is belanghebbende met [Ltd. 2] een price return swap overeengekomen ten aanzien van hetzelfde aantal aandelen [bedrijf 2] .
3.9.
De record date van de aandelen [bedrijf 2] was op 7 november 2014. Voor de 1.799.400 aandelen [bedrijf 2] ontving belanghebbende op 10 december 2014 een dividend van € 512.829 waarop € 76.924,35 dividendbelasting is ingehouden.
3.10.
Belanghebbende heeft de 1.799.400 aandelen [bedrijf 2] op 9 december 2014 verkocht. Op diezelfde datum is de price return swap tussen belanghebbende en [Ltd. 2] afgewikkeld.
3.11.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2015 verzocht om teruggaaf van de Nederlandse dividendbelasting ingehouden op de dividenden die hij op 22 december 2014 van [bedrijf 1] , respectievelijk op 10 december 2014 van [bedrijf 2] had ontvangen. De inspecteur heeft naar aanleiding van dat verzoek op 13 januari 2016 een teruggaaf dividendbelasting naar een bedrag van € 209.720,58 verleend.
3.12.
Vervolgens heeft de inspecteur, naar aanleiding van aan belanghebbende gestelde vragen, aanleiding gezien een naheffingsaanslag dividendbelasting voor het jaar 2014 op te leggen. De naheffingsaanslag is opgelegd op 20 december 2021 en bestaat uit € 209.720,58 nageheven dividendbelasting, vermeerderd met € 43.380 belastingrente (de belastingrentebeschikking).
3.13.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag dividendbelasting en belastingrentebeschikking heeft de inspecteur ongegrond verklaard.
Motivering
4. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende aangemerkt kan worden als uiteindelijk gerechtigde van de in 2014 ontvangen dividenden van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
4.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet als uiteindelijk gerechtigde kwalificeert, omdat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, zevende lid, van de Wet DB. Volgens hem heeft belanghebbende kortgezegd de aandelen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] direct voor de record date van [Ltd. 2] aangekocht, terwijl [Ltd. 2] door de futures respectievelijk de price return swap het belang bij de waardeontwikkeling van de aandelen behield. Dit belang bij de waardeontwikkeling is vergelijkbaar met de aandelenpositie die [Ltd. 2] had voorafgaand aan de verkoop van de aandelen aan belanghebbende. Dat maakt dat sprake is van een samenstel van transacties als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de Wet DB. Verder is ook voldaan aan het vereiste dat [Ltd. 2] in mindere mate tot teruggaaf van dividendbelasting gerechtigd is dan belanghebbende, aldus de inspecteur.
4.2.
Belanghebbende betwist het standpunt van de inspecteur. Volgens hem trad [Ltd. 2] slechts op als broker of agent, die in die hoedanigheid bij verschillende partijen aandelen heeft ingekocht en heeft (door)geleverd aan belanghebbende. [Ltd. 2] trad zodoende voor rekening en risico op van belanghebbende en kan om die reden niet als wederpartij van belanghebbende worden aangemerkt. Dat de onbekende wederpartij(en) verder in mindere mate tot teruggaaf van dividendbelasting dan belanghebbende gerechtigd zou(den) zijn, heeft de inspecteur volgens hem niet aannemelijk gemaakt. Subsidiair stelt belanghebbende dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat [Ltd. 2] zijn aandelenbelang weer heeft verkregen. Volgens belanghebbende is het samenstel van transacties namelijk aangevangen met de aankoop van de aandelen door [Ltd. 2] in de markt. Daarnaast is de transactie met betrekking tot de futures op de [bedrijf 1] aandelen niet door [Ltd. 2] maar door belanghebbende zelf afgehandeld, aldus belanghebbende. Meer subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat als sprake is van een samenstel van transacties met [Ltd. 2] , ook dan niet aannemelijk is geworden dat [Ltd. 2] in mindere mate is gerechtigd tot teruggaaf van dividendbelasting. Volgens belanghebbende verkeerde [Ltd. 2] zelfs in een betere positie dan belanghebbende. Aan de voorwaarden van artikel 4, zevende lid, van de Wet DB is volgens belanghebbende dus niet voldaan.
4.3.
De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat de bewijslast dat belanghebbende niet kwalificeert als uiteindelijk gerechtigde van de ontvangen dividenden, rust op de inspecteur. Omdat de inspecteur zich in dat kader beroept op toepassing van artikel 4, zevende lid, van de Wet DB, is het aan hem om aannemelijk te maken dat aan de cumulatieve voorwaarden van dat artikellid is voldaan1.
4.4.
Artikel 4, zevende lid, van de Wet DB (tekst 2014) luidt als volgt:
“Voor het achterwege laten van de inhouding van dividendbelasting ingevolge dit artikel, een teruggaaf van dividendbelasting ingevolge artikel 10, alsmede het achterwege laten dan wel een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, wordt niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:
a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan:
1. een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ten aanzien van wie inhouding niet achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van degene die de tegenprestatie heeft verricht wel mag, of
2. een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering of teruggaaf van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
deze natuurlijke persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.”
4.5.
Allereerst zijn partijen het er niet over eens wie de wederpartij is waarvan belanghebbende de aandelen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft gekocht. De inspecteur stelt daartoe dat belanghebbende de aandelen heeft aangekocht van [Ltd. 2] , terwijl belanghebbende zich op het standpunt stelt dat [Ltd. 2] slechts als broker/agent optrad, en de achterliggende wederpartij(en) waarvan de aandelen zijn aangekocht onbekend is/zijn.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat op dit punt het gelijk is aan de inspecteur. Gelet op de overgelegde general ledgers van het account dat belanghebbende bij [Ltd. 2] aanhield en de daarbij door de inspecteur gegeven uitleg, acht de rechtbank aannemelijk dat [Ltd. 2] de wederpartij van belanghebbende was bij de aankooptransacties zoals beschreven in 3.4 en 3.8. Dat, zoals belanghebbende stelt, de general ledgers van [Ltd. 2] slechts het perspectief van belanghebbende weergeven, en niet die van [Ltd. 2] zelf, acht de rechtbank gelet op de omschrijvingen op die ledgers niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde stukken dat [Ltd. 2] aandelen inkoopt op de markt en (door)verkoopt aan belanghebbende. De directe wederpartij van belanghebbende is dus [Ltd. 2] .
4.7.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of belanghebbende in samenhang met de ontvangen dividenden jegens [Ltd. 2] een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de Wet DB. De inspecteur voert aan dat hiervan sprake is omdat de koop van de aandelen is gekoppeld aan de gelijktijdige verkoop van futures ( [bedrijf 1] aandelen) dan wel de afsluiting van de price return swap ( [bedrijf 2] aandelen) met [Ltd. 2] . De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat deze derivatenovereenkomsten voor te hoge, niet marktconforme, prijzen zijn afgesloten. In de prijs van de futures respectievelijk de price return swap is volgens de inspecteur een vergoeding begrepen voor het opteren voor de teruggave van dividendbelasting waardoor [Ltd. 2] , als beperkt verrekeningsgerechtigde, een deel van de door belanghebbende teruggevraagde dividendbelasting heeft ontvangen. Deze stelling is door belanghebbende ter zitting gemotiveerd betwist. Volgens belanghebbende was in de prijs van de futures respectievelijk de price return swap een vergoeding voor algehele dienstverlening door [Ltd. 2] begrepen. Anders dan de inspecteur betoogt, is er volgens belanghebbende geen onzakelijk element in die vergoeding aanwezig die zou zien op het meedelen van [Ltd. 2] in een teruggaaf van dividendbelasting. Gelet op die betwisting is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de prijsstelling van de futures en de price return swap een vergoeding voor de te verlenen teruggaaf van dividendbelasting is begrepen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur de door hem gestelde tegenprestatie als onderdeel van een samenstel van transacties niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep van de inspecteur op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland2 maakt dat niet anders. Of de bedoelde tegenprestatie aannemelijk is gemaakt, betreft namelijk een bewijsoordeel. Anders dan in de door inspecteur aangehaalde zaak is de rechtbank in dit geval van oordeel dat de inspecteur zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd voor het oordeel dat de gestelde tegenprestatie aannemelijk is gemaakt.
4.8.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat [Ltd. 2] in mindere mate gerechtigd zou zijn tot een teruggaaf van dividendbelasting dan belanghebbende is. De inspecteur heeft weliswaar gesteld dat [Ltd. 2] op basis van nationaal recht geen recht zou hebben op een teruggaaf van dividendbelasting, en op basis van het verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk maar recht zou hebben op een teruggaaf van dividendbelasting van maximaal 5 procent, maar belanghebbende heeft ook die stelling betwist. Omdat de inspecteur zijn stelling niet met enig stuk heeft onderbouwd, is hij naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn bewijslast geslaagd. Dat [Ltd. 2] in mindere mate gerechtigd zou zijn tot teruggaaf van dividendbelasting is om die reden niet aannemelijk gemaakt.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet als uiteindelijk gerechtigde van de dividenden van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] kan worden aangemerkt. Aan de voorwaarden van artikel 4, zevende lid van de Wet DB is namelijk niet voldaan. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de naheffingsaanslag dividendbelasting en de daarbij in rekening gebrachte belastingrentebeschikking.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. De naheffingsaanslag dividendbelasting en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking worden vernietigd.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en ook krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.461.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag dividendbelasting en de belastingrentebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 371 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.461 aan proceskosten aan belanghebbende.
Stuur een reactie naar de auteur