Terechte navordering inzake inkomsten uit royalty’s; boete van € 1,5 miljoen vernietigd
Alle pagina's gelinkt aan
NLF 2025/1629
Samenvatting:
X (belanghebbende) heeft zich gespecialiseerd in hart- en vaatziekten. Hij heeft in samenwerking met de heer Y een nieuwe methode ontwikkeld om vernauwingen in kransslagaders beter te diagnosticeren en behandelen (de Fractional Flow Reserve-methode, of FFR-methode). Y heeft de Belgische nationaliteit en is in België woonachtig.
X en Y zijn met de Zweedse vennootschap AB, gaan samenwerken om de FFR-methode verder te ontwikkelen en te commercialiseren. Zij hebben overeenkomsten gesloten met AB. Ook hebben zij ieder een overeenkomst gesloten met de zwager van X.
Aan X is een navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd in verband met volgens de Inspecteur door X genoten royalty’s tot een bedrag van € 3.869.579. Voorts is een boete opgelegd van 75% ter hoogte van € 1,5 miljoen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de Inspecteur op grond van de verlengde navorderingstermijn bevoegd is om na te vorderen. Hij heeft voorts voldoende voortvarend gehandeld.
Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat X in 2008 inkomsten uit royalty’s heeft genoten tot een bedrag van € 3.869.579. Het beroep inzake de navorderingsaanslag is ongegrond.
De boete wordt vernietigd. De Inspecteur heeft niet overtuigend bewezen dat X (voorwaardelijke) opzet had tot het doen van een onjuiste aangifte over het onderhavige jaar. Niet is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de zwager van X de royalty’s niet (in zekere mate) zelf heeft gehouden.
De Inspecteur heeft op een beperkt onderdeel van het geschil vergaand onzorgvuldig gehandeld. Daarom wordt hij veroordeeld tot betaling van een bedrag aan proceskosten van in totaal € 20.000.
Noot door Ludwijn Jaeger
Een leuke uitspraak met veel formele aspecten. Belanghebbende heeft volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant recht op royalty’s in 2008, maar onduidelijk is of hij die ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Naast de vraag wanneer iets in de heffing kan worden betrokken, speelt de vraag of de bate in het buitenland is opgekomen en daarmee de verlengde navorderingstermijn van toepassing is en of de Inspecteur dan wel voldoende voortvarend heeft gehandeld. Tevens is een aanzienlijke boete in geding. Tot slot is ook de vraag aan de orde of er reden is af te wijken van het forfait bij het vaststellen van de proceskosten. Of dat nog niet genoeg is, komt ook het oproepen van getuigen aan de orde en de vraag of het volledige dossier aan de rechter is voorgelegd. Ik loop al deze aspecten na in deze noot.
Het oproepen van getuigen
Van het horen van een door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen kan alleen worden afgezien als de getuige redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil (artikel 8:63 Awb). Aangezien de rechter niet vooruit mag lopen op wat een getuige mogelijk gaat verklaren, kan daarvan eigenlijk alleen sprake zijn in het geval de rechter de feiten waarop de getuigenis gaat zien al als vaststaand accepteert, dan wel de wederpartij kan overtuigen die te accepteren. Artikel 8:60, lid 1, Awb biedt aan de rechter de mogelijkheid om getuigen op te roepen. Een partij kan de rechter vanzelfsprekend verzoeken van die bevoegdheid gebruik te maken. Zeker als dat pas op zitting gebeurt, ziet de rechter daar niet snel aanleiding toe.
Partijen kunnen getuigen naar de zitting meebrengen (artikel 8:60, lid 4, Awb). In het beroepschrift wordt soms aangeboden een getuige te laten verklaren over bepaalde te bewijzen feiten. Dat aanbod om een getuige op te zullen roepen kan eenvoudig worden gepasseerd als in de uitnodiging voor het bijwonen van de zitting de mogelijkheid is geboden getuigen mee te nemen. Aangezien dit standaard in de uitnodiging staat, kan het aanbod alleen niet worden gepasseerd als er tijdens de mondelinge behandeling iets gebeurt, wat niet eerder te voorzien was en het aanbod daarmee samenhangt.
Om niet afhankelijk te zijn van de behoefte van de rechter om een getuige te horen, is het meenemen naar de zitting, of het deugdelijk oproepen van een getuige, de meest zekere weg. In deze zaak zijn de getuigen meegenomen noch opgeroepen en voelt de rechter de behoefte niet om ze zelf op te roepen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
De Inspecteur maakt melding van een drietal bijlagen in zijn verweerschrift, maar stuurt die niet mee. Terecht stelt belanghebbende dat de bijlagen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Na een voorlopig oordeel van de rechter zijn die stukken alsnog in het geding gebracht. Opvallend is dat belanghebbende vervolgens weer moeite doet om ze voor het bewijs uitgesloten te krijgen. Kennelijk beviel de inhoud niet.
Nederland had meermaals de betreffende stukken (over strafrechtelijk onderzoek) opgevraagd in Monaco, maar steeds een weigering teruggekregen. De stukken waren door Monaco wel aan België verstrekt en de Belgen waren wel behulpzaam in de verstrekking. De Inspecteur had de stukken dus uiteindelijk via een omweg bemachtigd, maar mocht ze niet gebruiken. Het bewandelen van het ‘geitenpaadje’ levert een schending van goede verdragstrouw met Monaco op en komt zozeer in strijd met wat je van de overheid mag verwachten dat het bewijs onrechtmatig is verkregen. Het resulteert in het ‘buiten beschouwing laten’ van dat bewijs en een hogere dan forfaitaire veroordeling in de proceskosten.
Nieuw feit en verlengde navorderingstermijn
De nagevorderde baten zijn royalty’s die van een buitenlandse vennootschap komen en zijn ontvangen door de zwager van belanghebbende die in het buitenland woont. Door die buitenlandconnectie is sprake van ‘in het buitenland opkomen’ en is de verlengde navorderingstermijn van toepassing. Van de verlengde termijn kan alleen gebruik worden gemaakt als de Inspecteur nadat hij informatie heeft gekregen ‘voortvarend’ handelt. De term voortvarend is in zijn betekenis van met veel inzet en snelheid, daadkrachtig en besluitvaardig handelen, door de rechter behoorlijk uitgehold. In het kader van de verlengde navorderingstermijn houdt voortvarend in dat de Inspecteur niet langer dan zes maanden achter elkaar stilzit. Elke zes maanden ‘iets’ doen is vaak voldoende voor rechterlijke goedkeuring. In deze uitspraak maakt de Rechtbank het in mijn ogen wel erg bont.
Onder verwijzing naar het oordeel van Hof Amsterdam van 7 juli 20201 oordeelt de Rechtbank dat de Inspecteur een onderzoek door de FIOD mag afwachten. Ik heb er bedenkingen bij dat de Inspecteur zijn stilzitten kan legitimeren aan de hand van het optreden van een andere organisatie. De voortvarendheidseis zou dan ook moeten worden gesteld aan het handelen van die andere organisatie. In het geval dat de andere organisatie de FIOD is, komt daarbij dat informatie verkregen in een strafrechtelijk onderzoek de Inspecteur niet noodzakelijkerwijs toekomt. Zie oordelen hierover in het kader van op de zaak betrekking hebbende stukken: stukken die de FIOD wel heeft maar de Inspecteur niet ter beschikking staan, behoren niet tot het dossier. Ik meen dat de Rechtbank, in het voetspoor van het Hof, de voortvarendheidseis verkeerd heeft geïnterpreteerd. De eis geldt voor het handelen van de Inspecteur. Als deze voor behoorlijk ambtelijk handelen afhankelijk is van informatie van een andere organisatie, moet hij daar regelmatig inlichtingen inwinnen naar de voortgang van zaken en of voor hem relevante gegevens al beschikbaar zijn.
Opmerkelijker is dat de Rechtbank in de onderhavige zaak oordeelt dat de eis van voortvarend handelen pas gaat spelen na het verstrijken van de reguliere navorderingstermijn. De Rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 2.3 van het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010.2 Daarin is het volgende te lezen:‘Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende zijn betoog dat de in geding zijnde aanslag is opgelegd in strijd met het EG-Verdrag, mede heeft gegrond op de stelling dat de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 2.1 bedoelde zin. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.’
Met deze overweging brengt de Hoge Raad tot uitdrukking dat bij ‘opkomen in het buitenland’ een langere navorderingstermijn past vanwege de met informatie-uitwisseling gemoeide tijd. Het in beginsel verboden onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse inkomsten wordt daardoor gerechtvaardigd, mits voortvarend wordt gehandeld en de inbreuk niet nodeloos langer duurt dan noodzakelijk. En dat belanghebbende niet heeft geklaagd over de voortvarendheid, slechts over het verboden onderscheid. In de overweging kan niet worden gelezen dat de eis van voortvarendheid pas na afloop van de reguliere termijn gaat spelen. Uit overweging 2.1.2 van het arrest blijkt in mijn ogen juist het tegendeel:‘Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.’
Direct na het verkrijgen van de aanwijzingen die tot navordering leiden, moet de Inspecteur voortvarend handelen, anders verspeelt hij zijn termijnverlenging. Nu internationaal behoorlijk snel informatie wordt uitgewisseld, is de verlengde termijn aan de orde als de verkregen informatie voortvarend is opgepakt. Eerst de reguliere termijn ‘uitzitten’ en dan een beroep doen op verlenging is er niet bij.
Heffing over mogelijk niet ontvangen baten
De zwager van belanghebbende heeft de beëindigingsvergoeding van een royaltyovereenkomst ontvangen. Volgens de Rechtbank is het aannemelijk dat belanghebbende recht heeft op 1/3 van deze vergoeding, zoals hij voorheen het recht had op 1/3 van de royalty’s. Of belanghebbende de vergoeding daadwerkelijk heeft ontvangen, of een vordering heeft op de zwager, maakt de Rechtbank (terecht) weinig uit: het bedrag is vorderbaar en inbaar, dus behoort tot het inkomen.
De boete over de niet aangegeven bate
Vanwege samenspanning en listigheid bepleit de Inspecteur een boete van 75% van de niet aangegeven belasting. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur niet aan zijn bewijslast voldaan omdat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de zwager de royalty’s ‘niet (in zekere mate) zelf heeft gehouden’.
Heel veel meer woorden maakt de Rechtbank niet vuil aan het vernietigen van deze toch aanzienlijke boete. Ik vermoed dat onduidelijk is gebleven wanneer belanghebbende wist van de uitbetaling aan de zwager en of hij zich ten tijde van het doen van aangifte bewust was van een vorderingsrecht op zijn zwager. Rechten die je wel hebt, maar niet kent, zijn wel belastbaar/navorderbaar, maar niet beboetbaar.
Voor het kunnen volgen van de redenen voor de vernietiging van de boete is te veel welwillend lezen vereist. De gedachtegang van de Rechtbank is niet goed te volgen. Om deze reden hoger beroep instellen is overigens weinig zinvol, want dit motiveringsgebrek is alsdan eenvoudig herstelbaar.
De proceskostenvergoeding
Als sprake is van bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de forfaitaire regels voor de hoogte van de proceskostenvergoeding. Bijzondere omstandigheden die tot een hogere vaststelling van de vergoeding leiden, doen zich niet vaak voor. Bij ‘tegen beter weten in’ handelen, of verregaand onzorgvuldig opereren van de Inspecteur, komt de afwijkingsgrond aan de orde. Zoals deze uitspraak mooi laat zien moeten dan niet steeds de volledige proceskosten van de belanghebbende worden vergoed, maar kan het ook gaan om de extra kosten die zijn gemoeid met het aspect waarin ‘tegen beter weten in’ stellingen zijn ingenomen, of waar de onzorgvuldigheid op ziet. In dit geval kent de Rechtbank extra proceskosten toe vanwege de te laat en in strijd met de goede verdragstrouw ingediende zaakstukken.
Conclusie
Deze zaak laat zien dat het verloop van een procedure slecht te voorspellen valt. Stukken willen zien, maar liever niet in het dossier willen hebben. Vindt de rechter het oproepen van getuigen even zinvol als de verzoeker? Hoeveel bewijs is waarvoor nodig? Hoewel ik me kan voorstellen dat het verval van de boete al een mooi resultaat is, lijken er voor belanghebbende wel mogelijkheden in hoger beroep. Maar dat vraagt erom dat de Inspecteur de vernietiging van de boete in incidenteel appel weer aan de orde stelt. Is het instellen van hoger beroep dat risico waard?
Rubriek(en): Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak 2008
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie 7 juli 2025
Rolnummer 20/4781
Auteur(s)

Stuur een reactie naar de auteur