A-G Koopman belicht problematiek inzake geweigerde en buiten beschouwing gelaten gedingstukken
Alle pagina's gelinkt aan
NTFR 2025/595
Instantie Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak 28 februari 2025
Datum publicatie 1 april 2025
Annotator mr. N. van den Hoek, advocaat-belastingkundige en partner bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen
ECLI ECLI:NL:PHR:2025:265
Belastingjaar 01-01-2011 t/m 31-12-2013
Zaaknummer 24/01228
Relevante informatie Art. 8:42 Awb, Art. 8:31 Awb, Art. 8:107 lid 2 Awb
Inhoudsindicatie
Samenvatting
Deze zaak gaat over een schipper van een viskotter die onveraccijnsde sigaretten als proviand aan boord heeft genomen. Volgens de inspecteur zijn die sigaretten weer aan land gebracht en doorverkocht. Daarom is van deze schipper (de belanghebbende) tabaksaccijns nageheven.
Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort een FIOD-dossier. De inspecteur had bij rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2022:4717) eerst alleen een selectie van stukken uit dat FIOD-dossier overgelegd. Kort voor de zitting overlegde hij het gehele FIOD-dossier. Dat was volgens de rechtbank te laat en daarom liet de rechtbank de te laat overgelegde delen van het FIOD-dossier buiten beschouwing. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Daarop heeft de griffier van de rechtbank het procesdossier, inclusief het FIOD-dossier, toegezonden aan de griffier van hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:634). De inspecteur heeft het FIOD-dossier in hoger beroep niet opnieuw ingebracht. Het hof heeft geoordeeld dat het FIOD-dossier tot de gedingstukken behoort en terecht door de rechtbank aan het hof is gezonden. Belanghebbende klaagt hierover in cassatie.
A-G Koopman neemt conclusie vanwege de manier waarop met het FIOD-dossier is omgegaan. De vraag rijst namelijk of een door de rechtbank buiten beschouwing gelaten stuk een gedingstuk is dat door de griffier van de rechtbank ter beschikking gesteld moet worden aan de griffier van de hogerberoepsrechter. De rechter kan op grond van art. 8:31 Awb uit het niet voldoen aan een verplichting om (tijdig) stukken te overleggen de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Op basis van deze wetsbepaling kan de rechter (te) laat ingediende stukken buiten beschouwing laten of weigeren. De begrippen weigeren en buiten beschouwing laten hebben naar het gevoel van de A-G in het spraakgebruik niet precies dezelfde betekenis. Als de rechter stukken weigert lijkt dit te impliceren dat hij de stukken niet in ontvangst neemt en dat die stukken dus ook niet in het dossier terecht komen. Wanneer de rechter echter zegt dat hij stukken buiten beschouwing laat, wordt naar zijn gevoel de indruk gewekt dat hij de stukken wel in ontvangst neemt en dus ook (in fysieke zin) in het dossier legt. Hij kijkt er alleen niet naar. Juridisch gezien is echter niet klip-en-klaar of geweigerde en buiten beschouwing gelaten stukken gerekend moeten of mogen worden tot de gedingstukken in de zin van art. 8:107 lid 2 Awb. De voorkeur van de A-G gaat ernaar de rechter de vrijheid te laten stukken die worden geweigerd of buiten beschouwing worden gelaten toch tot de gedingstukken te rekenen die op grond van art. 8:107 lid 2 Awb naar de hogerberoepsrechter worden gezonden. Het is wel wenselijk dat de rechter partijen duidelijk maakt welk besluit hij heeft genomen met betrekking tot de stukken waar hij niet meer naar kijkt: legt hij ze wel of niet in het procesdossier? Proceseconomisch heeft het wel in het dossier leggen van die stukken als voordeel dat zij in hoger beroep niet opnieuw hoeven te worden ingediend. Zij worden door de griffier doorgezonden aan de volgende instantie. Met name voor art. 8:42 Awb-stukken heeft dit tot gevolg dat de hogerberoepsrechter de inspecteur niet (opnieuw) om toezending van deze stukken hoeft te verzoeken. Het weigeren of buiten beschouwing laten van de in art. 8:42 Awb bedoelde op de zaak betrekking hebbende stukken lijkt hem overigens in het algemeen niet de aangewezen reactie op overschrijding van de indieningstermijn.
Middel I bestrijdt het oordeel van het hof dat de rechtbank de te laat ingediende FIOD-stukken terecht naar het hof heeft doorgezonden, omdat de rechtbank alleen heeft beslist dat zij die stukken niet in haar beoordeling van de zaak betrekt en zij niet heeft beslist dat zij die stukken niet tot de gedingstukken rekent. Dit oordeel van het hof is volgens de A-G cassatieproof, zodat middel I faalt.
In middel II klaagt belanghebbende dat de onschuldpresumptie wordt geschonden. Dit middel is gericht tegen de overweging van het hof dat van vrijspraak geen sprake is. Die overweging is ongelukkig geformuleerd, want belanghebbende is vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie. Toch ziet de A-G niet hoe de uitspraken van de rechtbank en het hof in de fiscale procedure twijfel zouden oproepen over die vrijspraak. Kennelijk heeft het hof bedoeld dat van vrijspraak van het voorhanden hebben van onveraccijnsde goederen geen sprake is. Ook ziet de A-G geen door de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu verboden discrepantie tussen de fiscale uitspraken en de strafrechtelijke beslissingen. Middel II faalt.
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
Deze samenvatting en noot zien ook op conclusie A-G Koopman 14 maart 2025, ECLI:NL:PHR:2025:266, nr. 24/01229, NTFR 2025/596.
Noot
De titel van dit item deed mij vermoeden dat de A-G een conclusie had genomen over de tendens van het buiten beschouwing laten van 10-dagenstukken, omdat de stukken eerder ingediend hadden kunnen worden.1 Deze conclusie gaat echter over de vraag of stukken die de rechter weigert of buiten beschouwing laat gedingstukken zijn, die de griffier aan de hogere rechter stuurt in geval van hoger beroep of cassatie. Ik ben kritisch op de suggestie van de A-G de rechter te laten bepalen of hij stukken wel of niet tot de gedingstukken rekent. Het lijkt mij praktisch dergelijke stukken als regel tot de gedingstukken te rekenen, zodat ze niet opnieuw ingediend hoeven worden. Daarnaast ben ik kritisch op het hof, dat het beroep op de onschuldpresumptie belabberd wegschreef.
Gedingstukken
Belanghebbende wijst op een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad uit 1997 waaruit volgt dat een stuk dat door de rechter terzijde is gelegd in verband met de goede procesorde niet tot de gedingstukken wordt gerekend.2 De partij die in een opvolgende instantie een beroep wil doen op dat stuk, zal in actie moeten komen.3 Voor het overnemen van deze civiele regel in belastingzaken pleiten volgens A-G Koopman de eenvoud en de zuiverheid. De eenvoud omdat de regel makkelijk hanteerbaar is. De A-G ziet hierbij een onderscheid tussen het weigeren van een stuk (geen gedingstuk) en het buiten beschouwing laten van een stuk (wel een gedingstuk). De zuiverheid wordt gediend doordat de rechter niet in de verleiding kan komen om stiekem toch een blik te werpen op de bedoelde stukken.
Vóór het tot de gedingstukken mogen rekenen van dergelijke stukken pleiten volgens de A-G de wettekst van art. 8:31 Awb en de proceseconomie. De tekst van art. 8:31 Awb laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het bepalen van de gevolgen die deze verbindt aan het niet (tijdig) voldoen aan een verplichting tot het overleggen van stukken.
Proceseconomisch is het doelmatig om de stukken in het dossier te laten. De stukken hoeven dan niet in de volgende instantie opnieuw te worden ingediend. Verder pleit vóór het tot de gedingstukken mogen rekenen van die stukken, dat de beslissing van de rechter makkelijker kan worden heroverwogen of getoetst. Ook de rechtseenheid wordt genoemd (de vergelijking met het civiele procesrecht).
Het heeft de voorkeur van de A-G de rechter de vrijheid te laten stukken die worden geweigerd of buiten beschouwing worden gelaten toch tot de gedingstukken te rekenen. Het is volgens de A-G wenselijk dat de rechter partijen duidelijk maakt welk besluit hij heeft genomen met betrekking tot de stukken waar hij niet naar kijkt: behoren ze wel of niet tot de gedingstukken? Mijn voorkeur gaat uit naar de eenduidige, makkelijk toepasbare regel, namelijk dat stukken die door de rechter buiten beschouwing worden gelaten (of worden geweigerd) gedingstukken zijn. Het opnieuw moeten indienen van stukken is naar mijn mening onnodig formalistisch en dient geen redelijk doel.
Verlies van instantie
Bij gebrek aan jurisprudentie die een andere kant op wijst, neem ik bij het voorgaande tot uitgangspunt dat het weigeren van stukken omwille van de goede procesorde (in eerste aanleg) in de regel geen gevolgen heeft voor een eventueel hoger beroep. Anders gezegd zal het hof de stukken niet buiten beschouwing laten omdat ze in de beroepsfase eerder ingediend hadden kunnen worden. Dit kan tot gevolg hebben dat de partij waarvan stukken worden geweigerd om die reden hoger beroep instelt. Voor beide partijen betekent dit verlies van instantie; de procedure in eerste aanleg is niet ‘volwaardig’ omdat de rechtbank minder stukken tot haar beschikking had dan het hof. Voor de partij die in dit kader geen blaam treft kan dit onrechtvaardig zijn, helemaal als het gaat om ontlastende stukken die verplicht ingebracht (hadden) moeten worden (op zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb). Ik voel daarom wel wat voor het betoog van de A-G dat de rechter op de zaak betrekking hebbende stukken alleen in uitzonderlijke gevallen weigert of buiten beschouwing laat.
Onschuldpresumptie
Moeizaam vind ik de wijze waarop het hof, gelet op de gedeeltelijke vrijspraak in de strafzaak, het betoog heeft verworpen dat de onschuldpresumptie was geschonden.4 De vrijspraak zag op deelname aan een criminele organisatie, die tot oogmerk had opzettelijk in strijd met de accijnswet te handelen. De veroordeling voor het opzettelijk voorhanden hebben van een grote hoeveelheid onveraccijnsde sigaretten bleef in stand. Het hof oordeelde dat opzet in de fiscale zaak niet aan de orde is, omdat dit irrelevant is voor de verschuldigdheid van accijns. Reeds daarom kan de fiscale uitspraak geen twijfel oproepen over de onschuld van belanghebbende ten aanzien van hetgeen waarvan hij in de strafzaak is vrijgesproken, aldus het hof. Deze motivering is te kort door de bocht. Een vrijspraak kan namelijk ook zien op andere onderdelen van de tenlastelegging dan het opzet (bijvoorbeeld het voorhanden hebben). En dan is het relevant dat het fiscale en strafrechtelijke criterium zeer op elkaar lijken (los van het opzet is kortgezegd strafbaar/belastbaar het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen). De Hoge Raad zou hiervan een punt kunnen maken, ook al zal het niet leiden tot cassatie (vanwege de onherroepelijke veroordeling). Relevant is in dit verband dat het hof onder de feiten uitvoerig citeert uit onderzoeksrapporten van opsporingsinstanties, maar dat over de vrijspraak geen feitelijkheden zijn vermeld (die zijn wel opgenomen in de conclusie van de A-G). Het oordeel over de onschuldpresumptie is daarom onvoldoende gemotiveerd.
Voetnoten
- Vgl. o.m. Rechtbank Oost-Brabant 25 oktober 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5077 en ABRvS 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844, r.o. 5.1.
- HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2452.
- De zekerste manier is om de productie op de normale manier in het geding te brengen. De partij kan er echter ook voor kiezen de productie als onderdeel van het dossier in eerste aanleg over te leggen. Dan echter mag ze niet volstaan met de gebruikelijke zin, te weten de enkele vermelding dat het dossier in eerste aanleg wordt overgelegd en geïnsereerd. In plaats daarvan zal ze de productie met zoveel woorden, althans voldoende gespecificeerd moeten aanduiden. Zie hierover onderdeel 4.16 van de conclusie van de A-G.
- Dit speelt in de zaak met nummer 24/01229, ECLI:NL:PHR:2025:266 (die heeft betrekking op de broer van belanghebbende). Hof Amsterdam 20 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:633, NTFR 2024/692, r.o. 4.12.
Stuur een reactie naar de auteur