NTFR 2025/1564 – Verjaringstermijn SW begint bij overlijdenschenker; geen aanslag door verjaring
Alle pagina's gelinkt aan
Gegevens
Publicatie NTFR 2025/1564
Instantie Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak 29 juli 2025
Datum publicatie 7 oktober 2025
Annotator mr. T.J. Droog, advocaat bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen te Amsterdam
ECLI:NL:GHAMS:2025:2358
Belastingjaar 2006
Zaaknummer 24/212
Relevante informatie Art. 66 SW, Art. 11 AWR
Inhoudsindicatie
inkeer, verjaring, schenking, gelijkheid, meerderheidsregel
Samenvatting
Belanghebbende heeft als begiftigde in 2006 van haar echtgenoot een schenking van € 4.000.000 ontvangen, die niet in Nederland was aangegeven en pas in 2019 via een inkeermelding bij de inspecteur bekend is gemaakt. In reactie op deze melding heeft belanghebbende geen aangifte schenkbelasting gedaan, waarop de inspecteur een aanslag schenkingsrecht van € 1.019.463 heeft opgelegd wegens een belaste verkrijging van € 4.000.000. De schenker is in 2007 overleden; belanghebbende als begiftigde leeft nog. Primair betwist belanghebbende de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van de aanslag vanwege verjaring van het recht daartoe. In geschil is daarbij of de verjaringstermijn voor het opleggen van de aanslag schenkingsrecht, op basis van art. 66 lid 1 onder 2 SW, aanvangt bij het overlijden van de schenker, dan wel bij het overlijden van de begiftigde. Subsidiair is in geschil of de aanslag ten onrechte is opgelegd wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat uit de tekst van art. 66 lid 1 onder 2SW volgt dat de verjaringstermijn aanvangt bij het eerste overlijden van de schenker of begiftigde. Het hof leest het voegwoord ‘of’ als een keuzemogelijkheid tussen de twee overlijdensmomenten, die elkaar uitsluiten. Het hof signaleert dat de wetgever eenvoudig voor een andere reactie had kunnen kiezen indien bedoeld was dat beide personen overleden moesten zijn en vindt geen steun voor een andere uitleg in de wetsgeschiedenis. Dat in de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat de verjaringstermijn mogelijk pas na een lange termijn aanvangt, doet aan het voorgaande niet af, omdat het ook lang kan duren voor een van de twee overlijdt. Het hof volgt daarom de zienswijze van belanghebbende dat de rechtszekerheid ertoe leidt dat de verjaringstermijn aanvangt bij het eerste overlijden en vindt hierin steun in jurisprudentie van onder meer rechtbank Gelderland en hof Arnhem-Leeuwarden, alsmede een bevestiging door de Hoge Raad (ECLI:NL:RBGEL:2017:269, NTFR 2017/614; ECLI:NL:GHARL:2019:9676, NTFR 2019/3001; ECLI:NL:HR:2020:1600, NTFR 2020/3320). Aangezien de schenker reeds in 2007 is overleden en de aanslag pas in 2021 is opgelegd, acht het hof de bevoegdheid van de inspecteur tot het vaststellen van de aanslag vervallen wegens verjaring. Het hoger beroep van belanghebbende is daarom gegrond. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer, omdat de aanslag op grond van het verjaringsargument komt te vervallen.
(Hoger beroep gegrond.)
Noot
In deze zaak stond de uitleg van art. 66 lid 1 onder 2 SW centraal. Belanghebbende had in 2006 van haar echtgenoot een schenking ontvangen van € 4.000.000, waarover geen aangifte werd gedaan. De echtgenoot overleed in 2007, maar pas in2019 kwam de schenking aan het licht door een inkeermelding. De inspecteur legde in 2021 een aanslag schenkbelasting op.
De vraag die hof Amsterdam moest beantwoorden, was wanneer de verjaringstermijn voor het opleggen van de aanslag aanvangt indien geen aangifte is gedaan: bij het overlijden van de schenker, bij dat van de begiftigde, of pas nadat beiden zijn overleden.
In NTFR 2024/681 annoteerde ik reeds de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 9 januari 2024 (kenmerk HAA21/6130), waarin de rechtbank in deze zaak oordeelde dat de inspecteur terecht een aanslag schenkbelasting had opgelegd omdat de verjaringstermijn nog niet was aangevangen. De rechtbank ging daarbij uit van de redenering dat het overlijden van de schenker in 2007 niet beslissend was, aangezien de inspecteur toen nog geen kennis had van de schenking.
In die noot plaatste ik al nadrukkelijk vraagtekens bij dit oordeel. Ik wees erop dat de wettekst van art. 66 lid 1 onder 2 SW duidelijk spreekt van het overlijden van de schenker of de begiftigde, en dat het dus niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat de termijn pas begint te lopen nadat beiden zijn overleden.
Hof Amsterdam bevestigt nu deze lezing door te overwegen dat de tekst van art. 66 lid 1 onder 2 SW ‘niet anders kan worden gelezen’ dan dat de verjaringstermijn begint bij het eerste overlijden van de schenker of de begiftigde. Het voegwoord
of heeft een disjunctieve betekenis; de wetgever had eenvoudig en kunnen gebruiken als het cumulatief bedoeld was.
Ook de wetsgeschiedenis ondersteunt deze uitleg. Bij de wijziging van art. 66 SW in 2010 is slechts beoogd de aanslagtermijn te laten aanvangen bij het overlijden van de schenker of begiftigde in situaties waarin geen aangifte is gedaan, omdat dan pas vaak van de schenking blijkt. Nergens blijkt dat de wetgever de kennis van de inspecteur of het tweede overlijden als voorwaarde heeft willen stellen.
Met dit arrest bevestigt hof Amsterdam dat de verjaringstermijn van art. 66 lid 1 onder 2 SW aanvangt bij het eerste overlijden van de schenker of begiftigde. Daarbij stelt het hof de rechtszekerheid terecht centraal en wordt voorkomen dat de heffingsbevoegdheid feitelijk onbeperkt in tijd kan worden opgerekt. De aanslag van circa € 1 miljoen is dan ook terecht vernietigd.
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nrs. 3 en nr. 4.
Stuur een reactie naar de auteur