Immateriële schadevergoeding voor erfgenaam ook voor periode die betrekking heeft op periode voor overlijden erflater

Samenvatting

In een zaak aangaande immateriële schadevergoeding wegens de duur van de behandeling van het geschil heeft het hof, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat belanghebbende in aanmerking komt voor een schadevergoeding die tevens betrekking heeft op de periode vóór het overlijden van erflaatster. Het hof sluit hierbij aan bij de oordelen van Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/1050) en die van het EHRM in het Scordino tegen Italië van 29 maart 2006, nr. 36813/97, AB 2006/294. Het hof overweegt daarbij dat ook bij een erfgenaam sprake moet zijn geweest van spanning en frustratie als gevolg van de termijnoverschrijdingen. In de stukken van het geding wordt door belanghebbende onweersproken gesteld dat erflaatster wegens voortschrijdende dementie tot aan haar overlijden was opgenomen op de gesloten afdeling van een verpleegtehuis en daarvoor jarenlang thuis door belanghebbende werd verzorgd en verpleegd en dat belanghebbende gedurende die gehele periode haar mantelzorger en wettelijke vertegenwoordiger was. In die hoedanigheid heeft belanghebbende ook voornoemde procedures namens erflaatster gevoerd. Hierdoor heeft hij, zo stelt hij, niet alleen na het overlijden van erflaatster, maar ook daarvoor spanning en frustratie wegens de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure opgelopen. Het hof komt tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Nu bijzondere omstandigheden die een langere duur van de procedure rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Het hof stelt de immateriële schadevergoeding vast op € 4.500.
(Hoger beroep gegrond.)

Commentaar

In deze zaak staat ter discussie of de erfgenamen recht hebben op een immateriële schadevergoeding en zo ja, wat daarvan de omvang is. Rechtbank Den Haag sloot bij haar oordeel aan bij de overwegingen van Hof Den Bosch. Dit hof oordeelde op 23 augustus 2012, NTFR 2012/2239, dat de erflater op enig moment in de procedure, voorafgaand aan zijn overlijden, kenbaar moet hebben gemaakt dat hij een vergoeding voor immateriële schade wenst te ontvangen. Rechtbank Den Haag oordeelde dat nu de erflaatster in deze procedure een dergelijk verzoek niet had gedaan, de periode voor haar overlijden niet meetelt bij de beoordeling of een immateriële schadevergoeding moet worden toegekend.
Hof Den Haag deelt dit oordeel van de rechtbank niet. Het hof sluit in zijn uitspraak aan bij de overwegingen en oordelen van Hof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2014, NTFR 2014/1050. Dit hof oordeelde op basis van de Europese jurisprudentie dat de periode waarin de erflater de procedure heeft gevoerd, meetelt bij de toets of de redelijke termijn is overschreden. Daarbij is niet van belang of de erflater eerder in de procedure een verzoek tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding heeft ingediend. Wel is van belang dat de erfgenamen die de procedure van de erflater hebben voortgezet gedurende de gehele periode betrokken zijn bij de procedure. Immers volgt uit het arrest Pizatti I(10 november 2004, nr. 62361/00) dat de schadevergoeding gematigd kan worden indien de erfgenamen slechts gedurende een korte tijd bij de procedure betrokken zijn geweest.
Nu de erfgenaam in deze kwestie de procedure voor erflaatster heeft gevoerd (in verband met haar dementie en opname in een verpleegtehuis), oordeelt het hof terecht dat de gehele duur van de procedure meegenomen moet worden bij de beoordeling van het verzoek tot het toekennen van de immateriële schadevergoeding. Het hof kent een immateriële schadevergoeding van € 4.500 toe omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase met ruim drie jaar is overschreden en in de beroepsfase met een half jaar.

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Hertoghs advocaten – belastingkundigen.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2014-2284
Datum: 28-4-2016 12:06:32

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur