Rechtsbijstand op basis van ‘no cure no pay’ staat niet in de weg aan vergoeding immateriële schade overschrijding redelijke termijn

Samenvatting


In een WOZ-procedure is de redelijke termijn overschreden. Om die reden heeft Hof Den Haag (20 juli 2016, nr. 15/01084, NTFR 2016/2136) een vergoeding van immateriële schade toegekend. Het college van B en W heeft daartegen cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad bevestigt de hofuitspraak. Aan toekenning van een dergelijke schadevergoeding staat immers niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’. Evenmin staat daaraan in de weg dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele schadevergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.

Feiten


2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hiervoor genoemde beschikking en aanslag is op 27 februari 2013 door de
heffingsambtenaar ontvangen. Op 27 december 2013 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond
verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
2.1.2. De Rechtbank heeft op 6 februari 2014 het beroepschrift ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 oktober 2015.
Geschil
2.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden en op grond daarvan een vergoeding van
immateriële schade toegekend.
2.2.2.Aan de toekenning van vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade doet volgens het Hof niet af dat
namens belanghebbende een gemachtigde optreedt op basis van ‘no cure no pay’.
2.3.1. Tegen de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven oordelen richt zich het middel.

Rechtsoverwegingen


2.3.2. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof heeft nagelaten vast te stellen dat belanghebbende immateriële schade heeft
geleden in de vorm van spanning en frustratie, miskent het dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden
van de redelijke termijn, het ontstaan van spanning en frustratie door dat tijdsverloop – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt
verondersteld (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (red. NTFR 2016/752)).
2.3.3. Voor zover het middel klaagt over ’s Hofs in 2.2.2 weergegeven oordeel, faalt het eveneens. Aan toekenning van een vergoeding
van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is
verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281 (red. NTFR
2011/2247)). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van
immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november
2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41 (red. NTFR 2012/2756)).
2.3.4. De overige in het middel vervatte klachten kunnen ook niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op
de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
(Volgt ongegrondverklaring.)

Commentaar


In dit arrest heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of een belastingplichtige ook een immateriëleschadevergoeding kan claimen als hij wordt bijgestaan op basis van ‘no cure no pay’. Een immateriëleschadevergoeding wordt toegekend als een procedure niet binnen een redelijke termijn wordt berecht (HR 10 juni 2011, nr. 09/05112, NTFR 2011/1367, nr. 09/05113, NTFR 2011/1366 en nr. 09/02639, NTFR 2011/1368. Bij overschrijding van de redelijke termijn, afgezien van bijzondere omstandigheden, worden spanning en frustratie verondersteld, waardoor recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. De belastingplichtige hoeft de aanwezigheid van deze spanning en frustratie dus niet te bewijzen. Evenmin doet ter zake op welke wijze de belastingplichtige zijn rechtsbijstand heeft geregeld (zelf, betaald of op basis van ‘no cure no pay’). Dit heeft de gemeente Rotterdam er echter niet van weerhouden om in het beroepschrift in cassatie op dit punt uitgebreid in te gaan. De gemeente is van oordeel dat wel degelijk aannemelijk moet worden gemaakt dat er sprake is van spanning en frustratie. Gelet op de jurisprudentie op dit punt kan de uitkomst in cassatie op dit punt voor de gemeente Rotterdam geen verrassing zijn. Waar de gemeente Rotterdam de gemachtigde van de belastingplichtige verwijt dat onnodig wordt geprocedeerd, past die schoen op dit punt de gemeente wellicht zelf ook.

Een ander opmerkelijk punt in deze zaak is de ‘upgrade’ die de gemeente graag wil geven aan een passage uit de volmacht die de belastingplichtige aan zijn gemachtigde heeft gegeven. Deze passage luidt: ‘Daarnaast machtigt volmachthebber gevolmachtigde om de vergoeding voor geleden processchade, immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van de gemachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie.’De gemeente stelt zich op het standpunt dat uit deze passage volgt dat er sprake is van het cederen van een vordering. Daarmee is mijns inziens de wens van de gemeente de vader van de gedachte. In de volmacht is immers niets meer en niets minder vastgelegd dan dat de toegekende kostenvergoedingen en immateriëleschadevergoeding kunnen worden uitbetaald op de bankrekening van de gemachtigde. Wat vervolgens met het bedrag c.q. de bedragen gebeurt, is niet vastgesteld. Het cederen van een vordering is dan ook niet aan de orde. De Hoge Raad verwerpt ook op dit punt derhalve terecht het beroep in cassatie.

Gelet op de inhoud van het beroepschrift in cassatie zou gezegd kunnen worden dat de ‘spanning en frustratie’ in deze zaak vooral bij de gemeente Rotterdam liggen. Tussen de regels door (en wellicht ook wel in de regels) leest men vooral dat de gemeente zich groen en geel ergert aan de betreffende gemachtigde. De strategie die door de gemeente is gekozen om deze spanning en frustratie te uiten in een procedure in cassatie is misschien meer emotioneel ingegeven geweest dan juridisch goed doordacht. Wellicht kan de gemeente nog eens kijken naar art. 2:2 Awb, waarin voor het bestuursorgaan de bevoegdheid is geregeld om een gemachtigde te weigeren tegen wie ernstige bezwaren bestaan.

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur