NTFR 2025/1182 – Nevenvorderingen tellen niet mee voor bepalen financieel belang in kader van immateriële schadevergoeding

Gegevens

Publicatie NTFR 2025/1182
Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak 11 juli 2025
Datum publicatie 16 juli 2025
Annotator mr. T.J. Droog, advocaat bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen te Amsterdam
ECLI ECLI:NL:HR:2025:1129
Belastingjaar 2020
Zaaknummer 23/03957

Samenvatting

In deze WOZ-zaak is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden. Hoewel belanghebbende – gebruiker van de woning– niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een financieel belang heeft bij een vermindering van de vastgestelde WOZ-waarde, heeft hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA: 2023:1765) haar toch een vergoeding van immateriële schade toegekend. Bij het bepalen van het financiële belang heeft het hof namelijk ook het financiële belang bij de nevenvorderingen – hier: de hoogte van de dwangsom – meegeteld, zodat boven de bagatelgrens van € 15 wordt uitgekomen. In cassatie stelt het gemeentelijke samenwerkingsverband dat het hof ten onrechte de hoogte van de dwangsom heeft meegewogen bij het bepalen van het financiële belang.

Deze klacht slaagt op grond van HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, NTFR 2024/1071. Het hof heeft ten onrechte rekening gehouden met een nevenvordering. Nu in cassatie onbestreden vaststaat dat belanghebbende geen financieel belang heeft bij de in de hoofdzaak gevoerde procedure over de WOZ-waarde, heeft het hof ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

(Cassatieberoep gegrond.)

Uitspraak

Feiten

2.1. Belanghebbende is gebruiker van een woning. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarde van die woning voor het jaar 2020 vastgesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 2 maart 2020 tegen deze beschikking bezwaargemaakt en vervolgens bij e-mail van 12 februari 2021 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven vaneen beslissing op het bezwaarschrift . Bij uitspraak van 5 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en een dwangsom toegekend van € 161.

2.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, en de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade in geval van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg.

2.3. Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het hiervoor bedoelde verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden, maar dat een wijziging van de WOZ-waarde in dit geval niet kan leiden tot een lagere gebruikersheffing, zodat het financiële belang bij de procedure van belanghebbende als huurder van de woning in zoverre nihil moet worden geacht. De Rechtbank heeft vervolgens volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Geschil

3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg.

3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is overschreden. Het Hof heeft daarin – anders dan de Rechtbank – aanleiding gezien om een schadevergoeding toe te kennen.

3.3. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een financieel belang heeft bij een vermindering van de bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde. Het Hof heeft daarin echter geenaanleiding gezien om van toekenning van een vergoeding van immateriële schade af te zien op de grond dat de procedurebetrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Het heeft daartoe overwogen dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt. In de beroepsprocedure was onder meer de hoogte van de dwangsom in geschil, waarvan op voorhand niet kan worden geoordeeld dat die niet meer zou belopen dan de in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292 (NTFR 2017/561, red.), genoemde grens van € 15.

3.4. Het Hof heeft daarom een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend.

Rechtsoverwegingen

4.1. De klacht richt zich tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven overweging, waarin het Hof de hoogte van de dwangsom heeft meegewogen bij het bepalen van het financiële belang.

4.2. De klacht slaagt op de gronden zoals vermeld in rechtsoverweging 3.3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni2024,
ECLI:NL:HR:2024:853(NTFR 2024/1071, red.). Het Hof heeft bij de vaststelling van het financiële belang van belanghebbende ten onrechte rekening gehouden met een nevenvordering, te weten de vordering van belanghebbende tot toekenning van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar door de heffingsambtenaar. Omdat het Hof verder– in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld dat belanghebbende geen financieel belang heeft bij de in de hoofdzaak gevoerde procedure over de WOZ-waarde, heeft het ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.3. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven voor zover het gaat om de veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade, en in samenhang daarmee tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen, in zoverre te bevestigen. Aangezien het Hof ook de Staat heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en de Staat daartegen geen beroep in cassatie heeft ingesteld, zal de Hoge Raad de uitspraak van het Hof in zoverre in stand laten.1

Noot

De zaak

In dit arrest bevestigt de Hoge Raad opnieuw een principieel uitgangspunt: een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn komt alleen in beeld als sprake is van voldoende financieel belang in de hoofdzaak.

De casus betrof een procedure over de WOZ-waarde van een woning. Belanghebbende was echter niet de eigenaar, maar slechts huurder. Een verlaging van de WOZ-waarde had geen effect op de hoogte van zijn gebruikersheffing. Toch verzocht hij in de rechtbankfase om een immateriële schadevergoeding, vanwege de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van zijn zaak.
De rechtbank wees dit verzoek af. Omdat belanghebbende als huurder geen financieel belang had bij verlaging van de WOZ-waarde, ontbrak de grondslag voor schadevergoeding. Het hof oordeelde anders: ook al was er geen belang bij de WOZ-waarde zelf, het bestaan van een nevenvordering (een dwangsombeslissing) was volgens het hof voldoende om toch een schadevergoeding toe te kennen. De heffingsambtenaar én de Staat werden veroordeeld tot betaling daarvan.

Financieel belang en nevenvorderingen

De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het hof niet in stand kan blijven. Daarbij verwijst hij expliciet naar zijn arrest van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:853,NTFR 2024/1071), waarin is geoordeeld dat uitsluitend het belang in de hoofdzaakbepalend is voor de vraag of er recht bestaat op immateriële schadevergoeding. Nevenvorderingen – hoe legitiem ook –kunnen een gebrek aan financieel belang in de hoofdzaak niet compenseren.

In dit geval staat vast dat belanghebbende als huurder niet geraakt wordt in enig belastbaar belang bij een te hoge WOZ-waarde. Dat maakt het geschil over de WOZ-waarde in feite belangeloos in financiële zin, waardoor er geen ruimte is voorvergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad vernietigt dan ook terecht het oordeel van het hof, voor zover het ziet op de veroordeling van de heffingsambtenaar tot betaling van schadevergoeding, proceskosten en het griffierecht. In wezen wordt daarmee de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Moet de Staat dan (nog) wél betalen?

De veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade blijft wel in stand. Reden: de Staat had tegen dit onderdeel geen cassatie ingesteld. Daarmee is dat oordeel in cassatie onaantastbaar geworden en in kracht van gewijsde getreden.

Dat betekent overigens niet dat de Hoge Raad zich inhoudelijk heeft uitgesproken over de juistheid van het oordeel van het hof op dit punt. De Hoge Raad vult cassatiegronden immers (in beginsel) niet ambtshalve aan. Gelet op de beperkte omvang van het cassatieberoep, was de Hoge Raad gebonden aan de rechtsstrijd zoals die hem is voorgelegd. Dat het oordeel van het hof ten aanzien van de Staat in stand blijft , is dus een procesrechtelijk gevolg – geen inhoudelijke bekrachtiging.

Voetnoten

1 Vgl. HR 31 januari 2020,ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.6. (NTFR 2020/422, red.)

Dit bericht werd geplaatst in: Fiscale procedures

Stuur een reactie naar de auteur