NTFR 2025/1592 – Belastingrentepercentage voor Vpb strijdig met evenredigheidsbeginsel

Publicatie NTFR 2025/1592
Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 22 juli 2025
Datum publicatie 7 oktober 2025
Annotator mr. S.A.M. Verweij advocaat en belastingkundige bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen
ECLI:NL:RBDHA:2025:16368
Belastingjaar 01-01-2023 t/m 31-03-2023
Zaaknummer AWB – 24 _ 4586


Samenvatting

Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag Vpb opgelegd, waarbij € 1.658 aan belastingrente in rekening is gebracht.De inspecteur heeft voor de belastingrente voor het jaar 2023 een tarief van 8% en voor het jaar 2024 een tarief van 10%toegepast. In geschil is of het tarief voor de belastingrente in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbankoordeelt dat dit het geval is. De rechtbank stelt aan de hand van de wetsgeschiedenis vast dat bij de bepaling van het (hoge)tarief van de belastingrente wel is onderkend dat sprake is van belangen van Vpb-ondernemers, maar dat een afweging vande belangen van deze Vpb-ondernemers tegenover de – voornamelijk budgettaire – belangen van de overheidontbreekt. Nu uit de wetsgeschiedenis volgt dat het budgettaire belang van de overheid voor de toepassing van het hogetarief steeds doorslaggevend is geweest, is de rechtbank van oordeel dat bij de bepaling van de hoogte van het tarief vooraldeze budgettaire belangen zijn meegewogen. De nadelige gevolgen van het tarief van 8% en 10% voor de Vpb-ondernemerszijn daarbij (vrijwel geheel) onderbelicht gebleven. De regelgever heeft bij de afweging van de betrokken belangen naar hetoordeel van de rechtbank dan ook niet in redelijkheid tot de betrokken regel kunnen komen. Er is dan ook sprake vanschending van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank vermindert de belastingrente naar € 632, zijnde het bedrag datbelanghebbende voorstaat.
(Beroep gegrond.)

Noot

De wetgever heeft de belastingrenteregeling ingevoerd om belastingplichtigen aan te sporen tijdig en juist aangift e doen.Zo kan de Belastingdienst de belastingaanslag tijdig vaststellen. Belastingrente is ook bedoeld om het rentenadeel van deBelastingdienst te compenseren.

De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening als een belastingplichtige na 1 mei verzoekt om een voorlopigeaanslag Vpb over het voorgaande kalenderjaar, na 1 juni aangift e Vpb doet over het voorgaande kalenderjaar of als deBelastingdienst bij het vaststellen van de aanslag afwijkt van de aangift e (art. 30f AWR). Art. 30hb AWR, een wet in formelezin, legde tot 1 oktober 2020 het belastingrentetarief vast. Omdat de overheid sneller wilde kunnen handelen in geval vanmaatschappelijk gewijzigde omstandigheden, regelt het Besluit belasting- en invorderingsrente (Bbi) sinds 1 oktober 2020de hoogte van de belastingrente. De coronapandemie was daarvoor de directe aanleiding. Aanvankelijk sloot hetbelastingrentetarief aan bij de wettelijke rente op niet-handelstransacties, maar sinds 1 januari 2024 wordt het tariefgekoppeld aan de ECB-rente op basis van herfinancieringstransacties. Voor de Vpb gold in 2023 een tarief van 8% en in 2024van 10% (art. 30hb AWR jo. art. 1 lid 2 Bbi).

Vanwege het verplaatsen van het belastingrentetarief van een wet in formele zin naar een besluit, kan de rechter hetbelastingrentetarief sinds 1 oktober 2020 toetsen aan hogere regelgeving, bijvoorbeeld een wet in formele zin, een verdragmet directe werking, of een algemeen rechtsbeginsel (exceptieve toetsing). De rechter kan het besluit als uitkomst van dietoetsing onverbindend verklaren. In het baanbrekende oordeel van rechtbank Noord-Nederland (rb. Noord-Nederland 7november 2024,
ECLI:NL:RBNNE:2024:4361,NTFR 2024/1997) verklaarde de rechter art. 1 onderdeel b Bbi, zoals dat van 1januari 2022 tot 1 januari 2024 luidde, onverbindend wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Die uitspraak was het startschot voor veel Vpb-ondernemers om de hoogte van de belastingrente aan te vechten. De staatssecretaris van Financiën heeft bezwaren tegen de vanaf 1 oktober 2020 in rekening gebrachte belastingrente Vpb als massaal bezwaaraangewezen (Besluit aanwijzing bezwaarschrift en belastingrente Vpb als massaal bezwaar, NTFR 2025/453). Dat geldt overigens ook voor belastingrente op andere middelen, waaronder de IB/PVV, OB en LH (Besluit aanwijzing bezwarenbelastingrente als massaal bezwaar van 16 april 2025,
NTFR 2025/907). De staatssecretaris komt in sprongcassatie op tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland. Koopman concludeert ook dat de in het Bbi vastgestelde belastingrente onverbindend is en pleit ervoor om de wettelijke (niet-handels)rente van art. 6:119 BW aan te houden (conclusie A-GKoopman van 26 september 2025, ECLI:NL:PHR:2025:1044).

In navolging van het oordeel van rechtbank Noord-Nederland, oordeelt rechtbank Den Haag nu ook dat het belastingrentetarief van 8% over 2023 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Wat nieuw is, is dat de rechtbank het in2024 gehanteerde tarief van 10% verwerpt. De rechtbank baseert haar oordeel op een kritische analyse van de belangenafweging die heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van het Bbi. Hoewel de negatieve gevolgen voor Vpb-ondernemers wel zijn gesignaleerd, zijn deze niet meegewogen in de besluitvorming over de hoogte van het tarief. De regelgever heeft vooral het budgettaire belang van de overheid centraal gesteld. Daarom is zowel de tariefstelling voor 2023als voor 2024 onverbindend.

Relevant voor de praktijk is dat belanghebbende in deze zaak specifiek verzocht de rente van € 1.658 te verminderen tot€ 632, wat inhoudt dat belanghebbende rekende met een belastingrentetarief van 3,1%. Het was goed denkbaar geweest dat de rechtbank het belastingrentepercentage voor particulieren had toegepast. De rechtbank heeft echter het verzoek van belanghebbende gehonoreerd. Het wachten is dus op de belastingplichtige die het waagt 1% te ‘bieden’, want tot de Hoge Raad een definitief oordeel velt in de massaal bezwaarprocedures, moet de belastingplichtige zelf een alternatieftarief aandragen in zijn bezwaar, omdat de rechtbank zich niet uitlaat over de vraag welk percentage wél evenredig zou zijn. In dat oordeel ligt besloten dat de rechter het de taak van de regelgever vindt om een passend rentepercentage vast testellen. Het is de vraag hoe de Hoge Raad hiermee zal omgaan.

Stuur een reactie naar de auteur