Verlengde navorderingstermijn ten aanzien van factoring fees niet van toepassing
Alle pagina's gelinkt aan
NLF 2025/1526
A-G 27 juni 2025, 24/04260, ECLI:NL:PHR:2025:727
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) maakt deel uit van het B-concern. Zij was de moedermaatschappij van een omvangrijke Nederlandse fiscale eenheid die zich bezighield met houdster- en financieringsactiviteiten en de productie en distributie van tabaksartikelen.
D, een vof naar Belgisch recht gevestigd te Brussel, behoort ook tot het B-concern. X heeft in haar aangiften vpb 2003 tot en met 2007 ter zake van de dienstverlening door D ‘factoring fees’ ten laste van haar resultaat gebracht. De aangiften zijn gevolgd.
Na een onderzoek heeft de Inspecteur met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen vpb aan X opgelegd. Hij stelt dat X onzakelijk hoge factoring fees heeft betaald aan D. Het onzakelijke deel van de factoring fees heeft hij als uitdeling van winst aangemerkt.
Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat geen sprake is van in het buitenland maar van in Nederland opgekomen winstbestanddelen. De verlengde navorderingstermijn is daarom niet van toepassing. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslagen vernietigd.
Hof Amsterdam heeft het oordeel van de Rechtbank bevestigd. Artikel 16, lid 4, AWR is – ook naar zijn strekking beoordeeld – in het onderhavige geval niet van toepassing.
X heeft het Hof verzocht de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Volgens het Hof hebben zich echter geen bijzondere omstandigheden voorgedaan die bij de toe te kennen (proces)kostenvergoeding een afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb rechtvaardigen.
Beide partijen zijn in cassatie gegaan, X voorwaardelijk incidenteel.
A-G Wattel geeft de Hoge Raad in overweging om het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond te verklaren en het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van X buiten behandeling te laten.
NOOT
Deze zaak gaat over de vraag of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is op negatieve (inkomens)bestanddelen zoals kosten. In deze noot ga ik ook in op de vraag waar negatieve (inkomens)bestanddelen opkomen of worden gehouden (als bedoeld in die bepaling).
Inleiding
In deze zaak heeft belanghebbende factoring fees betaald aan een in België gevestigde concernvennootschap, die door haar zijn afgetrokken als verkoopkosten. Volgens de Inspecteur was het niet zakelijk de Belgische factoringvennootschap te belonen met een omzetafhankelijke vergoeding. De factoringwerkzaamheden waren volgens hem routinematig van aard, waardoor de cost-plusmethode toegepast had moeten worden. Het onzakelijke deel van de betaalde factoring fees betrof in zijn ogen winstuitdelingen en was dus niet aftrekbaar van de winst.
Verlengde navorderingstermijn van toepassing op negatieve inkomensbestanddelen?
Hof Amsterdam oordeelde dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is op negatieve (inkomens)bestanddelen zoals kosten. Het Hof wijst hiervoor op het gebruik van het saldobegrip ‘winst’ in de parlementaire geschiedenis. A-G Wattel is het daarmee eens. De zinsnede ‘bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen’ omvat grammaticaal ook negatieve bestanddelen van het inkomen of de winst. Ik ben het daarmee eens, al rijst wel de vraag wanneer zich dit kan voordoen.
Waar komen kosten op?
Het houden van of het opkomen van een bestanddeel in het buitenland lijkt toegespitst op positieve bestanddelen. Vermogen wordt (veelal) ergens gehouden en omzet en arbeidsinkomsten komen ergens op. Hoe zit dat met kosten? De A-G gaat daar helaas niet op in, het Hof wel. Volgens het Hof is artikel 16, lid 4, AWR, ‘naar zijn letterlijke tekst’, bijvoorbeeld van toepassing op kosten van een buitenlandse leverancier of dienstverrichter die vanaf een buitenlandse bankrekening zijn betaald. Naar mijn mening haalt het Hof hier de grammaticale interpretatie en de ‘doel en strekking’-interpretatie van artikel 16, lid 4, AWR door elkaar. Ik ga daar iets dieper op in.
Grammaticale interpretatie
In het onderhavige geval zijn de kosten door de Belgische vennootschap in rekening gebracht en vanaf een Nederlandse bankrekening betaald. Naar het oordeel van het Hof is daarmee sprake van een in Nederland opgekomen bestanddeel. Het lijkt mij onjuist dat, grammaticaal interpreterend, de wijze van betalen relevant is. Goed koopmansgebruik, om een vergelijk te trekken, dicteert dat kosten worden afgetrokken in het jaar waarin deze zijn opgekomen, niet in het jaar waarin de kosten zijn betaald. Opkomen en betalen zijn geen synoniemen.
Je kunt redeneren dat de kosten in Nederland zijn opgekomen door de opdrachtverlening door belanghebbende (in Nederland), waardoor een schuld ontstaat van de Nederlander aan de Belg. Je zou daarentegen ook kunnen redeneren dat de kosten in België opkomen, omdat de dienstverlening daar plaatsvindt en de vordering ook daar ontstaat. Dat is de spiegelbeeldige situatie van de belastingplichtige die inkomsten in het buitenland genereert (de verlengde navorderingstermijn is
daarop van toepassing).1 Doorslaggevend is dan de plek waar de arbeid wordt verricht.
Het zou voor de praktijk fijn zijn als de Hoge Raad meer duidelijkheid geeft over de navorderingsbevoegdheid van de Inspecteur in het geval van negatieve inkomensbestanddelen. Bijvoorbeeld in geval van een schuld aan een buitenlandse entiteit, die ten onrechte tot renteaftrek heeft geleid. Moet dan worden beoordeeld waar de schuld wordt gehouden, of waar de kosten opkomen? En waar is dat dan?
De A-G gaat wel in op de stelling van de staatssecretaris dat het niet gaat om een correctie van kostenaftrek, maar om verkapte uitdelingen, die bij de Belgische vennootschap, dus in het buitenland, als winst opkomen. Maar als de fees verkapte uitdelingen zijn, komen deze taalkundig ook in Nederland op, volgens de A-G, omdat deze een inhoudingsplicht van belanghebbende voor de Nederlandse dividendbelasting in het leven roepen. Ik neem aan dat de A-G bedoelt dat Nederland dividendbelasting heft als bronstaat en dat die bronstaatgedachte verraadt waar ‘wij’ vinden dat een voordeel opkomt.
‘Doel en strekking’-interpretatie
Uit de door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie over de verlengde navorderingstermijn volgt dat de reden voor invoering van die termijn – het ontbreken van controlemogelijkheden op in het buitenland opgekomen baten en lasten – mede van belang is voor de toepasselijkheid daarvan. Dit brengt volgens het Hof mee dat als de wijze waarop de desbetreffende kosten in de Nederlandse administratie zijn verwerkt (en met documentatie zijn onderbouwd) dermate summier of verhullend is dat het in feite ontbreekt aan relevante aanknopingspunten voor het instellen van nader onderzoek, de strekking van artikel 16, lid 4, AWR kan meebrengen dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is.
De A-G onderschrijft dit oordeel. De omstandigheid dat kosten zijn betaald vanaf een buitenlandse bankrekening zou naar mijn mening slechts in dit kader van belang kunnen zijn. Het moet dan gaan om een buitenlandse bankrekening die buiten de administratie van de belastingplichtige is gehouden. Het gebruik van een buitenlandse bankrekening door de belastingplichtige deed zich in deze zaak echter niet voor. Op het oordeel van het Hof dat er naar doel en strekking geen aanleiding is voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn, lijkt mij, net als A-G Wattel, weinig af te dingen.
- Vgl. het overzicht van Douma in zijn noot in NTFR 2005/1323 bij HR 7 oktober 2005, 40.988, ECLI:NL:HR:2005:AT5950. Volgens Douma is hierbij tevens van belang dat de inkomsten zijn verkregen van een debiteur die in het buitenland woont of is gevestigd.
Stuur een reactie naar de auteur