De Hoge Raad oordeelt: ook bij boetes zijn bewijsvermoedens toegestaan!

Het 8 april 2022- arrest[1] staat bij menig fiscale enthousiasteling in het geheugen gegrift als “het arrest” waarin de Hoge Raad een zwaardere bewijslast voorschreef bij het opleggen van vergrijpboetes. Zo dient een inspecteur bij het opleggen van een vergrijpboete de dienstdoende feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen (ook wel: “doen blijken”).

Het 8 april 2022-arrest bracht veel fiscale en strafrechtelijke pennen in beweging.  Zo werd de terechte vraag opgeworpen of het de inspecteur, bij het opleggen van een vergrijpboete, was toegestaan om bewijsvermoedens te gebruiken ter onderbouwing van het bestanddeel “opzet” en/of “grove schuld”.

A-G Koopman adviseerde de Hoge Raad eerder het gebruik van bewijsvermoedens toe te staan onder verwijzing naar de bewijsleer in het strafrecht. Lees voor meer informatie over deze conclusie de blog van mijn collega Jurgen Scheltema.

Op 18 juli 2025 verschafte de Hoge Raad de broodnodige duidelijkheid! Het is mogelijk om gebruik te maken van bewijsvermoedens zolang de feiten en omstandigheden waaraan het vermoeden wordt ontleend buiten redelijke twijfel vaststaan.

De feiten

In de basis draait de zaak om een coffeeshop waarin de in- en verkopen contant verlopen. In de coffeeshop werd geen gebruikgemaakt van een kasregister. In plaats daarvan werden door de bedrijfsleider dagelijks de ontvangsten en verkopen genoteerd op speciaal daarvoor ingerichte kasstaten. Aan deze kasadministratie en het administratieve systeem van de coffeeshop kleefden volgens de inspecteur ernstige gebreken waardoor hij overging tot het schatten van de winst. Eveneens legde de inspecteur vergrijpboeten op vanwege het opzettelijk onjuist doen van de aangiften inkomstenbelasting.[1]

Gerechtshof

In de gerechtshofprocedure[2] stonden enkel de opgelegde vergrijpboeten nog ter discussie. Het hof overwoog dat er voor het hanteren van een gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie geen enkele andere plausibele verklaring bestond dan dat dit gebeurde met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Het hof trok fel van leer door te oordelen dat het ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig was dat de coffeeshophouder niet zou hebben geweten dat de werkelijke kasontvangsten aanzienlijk hoger waren dan de in de administratie opgenomen bedragen. Door de werkelijke contante ontvangsten te negeren en de – kennelijk onvolledige – administratie als uitgangspunt te nemen voor het doen van de aangiften inkomstenbelasting had de coffeeshophouder opzettelijk onjuiste aangiften gedaan. Het gevolg was dat de opgelegde vergrijpboeten in stand bleven, wat regelmatig aanleiding geeft tot procedures binnen fiscale boetes.

Feiten en omstandigheden die volgens hof buiten redelijke twijfel vaststaan

Het hof baseerde zijn oordeel over opzet o.a. op de volgende feiten en omstandigheden:

  • Een ernstig gebrekkige kas- en inkoopadministratie in een cash-intensieve branche (coffeeshop).
  • Niet-herleidbare privé-bijstortingen en kasopnamen.
  • Waarnemingen van de inspecteur waaruit bleek dat structureel omzet buiten de boeken werd gehouden.

Volgens het hof waren deze feiten zwaarwegend en bestonden er geen contra-indicaties, zodat het vermoeden van opzet gerechtvaardigd was. De belastingplichtige gaf bovendien geen geloofwaardige verklaring voor de geconstateerde gebreken en bleef vasthouden aan een ongeloofwaardig verhaal over zijn omzet.

Het arrest van 18 juli 2025[3]; bewijsvermoedens toegestaan!

In cassatie klaagde de coffeeshophouder (onder andere) over het gebruik van bewijsvermoedens als onderbouwing van het bestanddeel “opzet op het onjuist doen van de belastingaangifte”.

De Hoge Raad gaat in die klacht niet mee.

Op grond van artikel 67d AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen als een belastingplichtige opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan.

Volgens de Hoge Raad (arrest van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526) mag de aanwezigheid van opzet alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel vaststaan. De bewijslast daarvoor ligt bij de inspecteur, die deze feiten overtuigend moet aantonen als de belastingplichtige deze betwist.

Hoewel de bewijsmaatstaf voor vergrijpboeten streng is (“doen blijken”), mag de inspecteur gebruik maken van niet-ontzenuwde bewijsvermoedens, zolang de feiten en omstandigheden waaraan het vermoeden wordt ontleend maar buiten redelijke twijfel vaststaan.

Zo’n vermoeden van opzet is dus toegestaan als het logisch voortvloeit uit buiten redelijke twijfel vaststaande feiten en omstandigheden, en – behoudens contra-indicaties – niet anders kan worden geconcludeerd dan dat opzet in het spel is.

Een dergelijk vermoeden kan bijvoorbeeld worden gebaseerd op gedragingen van de belastingplichtige die zo sterk wijzen op het bewust doen van een onjuiste aangifte, dat het vrijwel zeker is dat hij dit ook daadwerkelijk heeft gewild of ten minste de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard.

Geen contra-indicatie in ‘keurig ogende administratie’

De belastingplichtige probeerde zich nog te verweren door te stellen dat zijn administratie was ingericht volgens instructies van de Belastingdienst. Maar de Hoge Raad maakte korte metten met dat argument: een nette vormgeving van de administratie zegt niets over de inhoudelijke juistheid daarvan.

Bewijsvermoedens bij boetes dus toegestaan – mits goed onderbouwd

Hoewel de lat hoog ligt sluit de bewijsmaatstaf voor opzet het gebruik van bewijsvermoedens niet uit. Sterker nog: het is toegestaan om op basis van concrete, buiten redelijke twijfel vaststaande feiten te veronderstellen (vermoeden) dat iemand opzettelijk onjuist heeft gehandeld – zolang de belastingplichtige geen tegenargumenten (contra-indicaties) aandraagt.

Als procesgemachtigde of als belastingplichtige zelf is het toch belangrijk altijd zorgvuldig naar een bewijsconstructie van de inspecteur met bewijsvermoedens te kijken. Voor het ontzenuwen van een vermoeden is het immers voldoende dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan dat vermoeden. Hiervoor is dus niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het vermoeden onjuist is.[4]De bewijsmaatstaf ligt dus lager dan het aannemelijk maken van hetgeen door middel van een vermoeden is gesteld.

Bottom line:

Een administratie die “naar buiten toe klopt” maar inhoudelijk rammelt, is niet alleen een fiscaal risico, het kan ook leiden tot vergrijpboeten én verhoogde kans op ingrijpen tijdens een belastingcontrole. Zorg er daarom voor dat uw administratie klopt en laat dat regelmatig checken door uw adviseur!

Wordt u geconfronteerd met een fiscaal onderzoek of heeft de inspecteur een boete aangekondigd of opgelegd? Neem dan contact op om uw proceskansen te bespreken.


[1] Ex. Artikel 67d AWR.

[2] Hof Amsterdam 6 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1355.

[3] Hoge Raad 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1063.

[4] Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354.


Mr. T. (Thijs) J. Droog

droog@jaeger.nl

+31 (0)6 522 863 95

Stuur een reactie naar de auteur