Aanslag grondbelasting vernietigd wegens ontbreken wettelijke grondslag

NTFR 2021/1687; 27-05-2021

Samenvatting

Aan belanghebbende is in het jaar 2018 een aanslag op grond van de Grondbelastingverordening 1908 voor het jaar 2013 opgelegd. Met ingang van 1 januari 2014 is de Landsverordening onroerendezaakbelasting (LOZB) in werking getreden. Art. 16 LOZB bepaalt dat de Grondbelastingverordening 1908 wordt ingetrokken. Het Gerecht in eerste aanleg oordeelt, onder verwijzing naar HR 24 februari 2017, nr. 16/01159, NTFR 2017/555, dat een aanslag slechts rechtsgeldig kan worden opgelegd indien deze berust op een wettelijke regeling die (i) voorziet in heffing van deze belasting bij wege van aanslag en die (ii) gelet op het ter zake geldende overgangsrecht (nog) van toepassing is op het tijdstip waarop die aanslag wordt opgelegd. Omdat niet is voorzien in enige bepaling van overgangsrecht voor de Grondbelasting 1908, moet van onmiddellijke werking van de intrekking worden uitgegaan. Op het moment van het opleggen van de aanslag Grondbelasting aan belanghebbende in 2018 was de Grondbelasting 1908 dus niet meer van toepassing. De aanslag grondbelasting 2013 wordt vernietigd.

(Volgt gegrondverklaring.)

Commentaar

Art. 104 GW luidt: ‘Belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld.’

De geciteerde bepaling uit art. 104 GW geeft kernachtig aan wat de oplossing in deze zaak moet zijn. Je kunt niet zeggen: als een belastingschuld voortvloeit uit een belastingwet, dan is het wel goed. Nee, belasting moet worden geheven uit kracht van een wet. En belastingheffing vindt pas plaats als een belastingaanslag wordt opgelegd. In dit geval werd de belastingaanslag opgelegd op grond van de Grondbelastingverordening 1908. Maar ten tijde van het opleggen van de aanslag bestond die wet niet meer, want de opvolgende wet, de Landsverordening onroerendezaakbelasting, trok de oude verordening in zonder overgangsregeling, zodat die intrekking onmiddellijke werking had. Daarmee ontbrak op het moment van het opleggen van de aanslag, op grond van de oude verordening, een wettelijke grondslag voor de heffing. De oude verordening bestond immers niet meer, zodat een belastingaanslag niet (meer) kan worden opgelegd.

In deze uitspraak oordeelt het Gerecht in eerste aanleg dus terecht, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, dat als er geen wettelijke grondslag is voor het opleggen van een belastingaanslag, de aanslag niet rechtsgeldig kan worden opgelegd en de opgelegde aanslag dus moet worden vernietigd.

Dat de materiële belastingschuld al was ontstaan op basis van de oude verordening doet daar niets aan af. Het gaat immers niet om de materiële belastingschuld, maar om de (formele) heffing. Die moet steunen op een geldende wet. En daarvan was in casu geen sprake omdat de regeling waaruit de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag voortvloeide per 1 januari 2014 onmiddellijk was ingetrokken. Dat in art. 10, lid 2, Landsverordening Landsbelastingen een periode is opgenomen van vijf jaren voor het opleggen van de aanslag kan de inspecteur niet helpen. Het gaat immers niet om de tijdigheid van het opleggen van de aanslag, maar om de bevoegdheid om een aanslag op te leggen.

Om het Cruijffiaans te formuleren: als het niet kan, ben je nooit op tijd.

[1] Mr. T.J. Droog is advocaat bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen te Amsterdam

Stuur een reactie naar de auteur