Belastingrechter is bevoegd inzake verzoek gegevensverstrekking op voet van art. 40 Wet WOZ

Samenvatting


Op verzoek van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar gegevens verstrekt van twee WOZ-objecten. De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard. In hoger beroep heeft Hof Arnhem-Leeuwarden (2 februari 2016, nr. 15/00046, NTFR 2016/816) terecht geoordeeld dat de beslissing van de heffingsambtenaar is genomen op de voet van art. 40 Wet WOZ. Deze bepaling strekt ertoe dat degene aan wie een WOZ-beschikking is opgelegd, bepaalde waardegegevens kan verkrijgen om de WOZ-beschikking te kunnen controleren. De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar heeft voldaan aan de in art. 40 Wet WOZ neergelegde verplichting, dient plaats te vinden in de procedure tegen de WOZ-beschikking. Voor die procedure is de belastingrechter de bevoegde rechter. Gelet op de samenhang tussen een besluit op de voet van art. 40 Wet WOZ en de vaststelling van de WOZ-waarde, moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat ook het eerstbedoelde besluit is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dit betekent dat de belastingrechter bevoegd is. In de wet is echter niet voorgeschreven dat het besluit op de voet van art. 40 Wet WOZ wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De heffingsambtenaar had het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
(Cassatieberoep gegrond.)

Feiten


2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Op verzoek van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)
belanghebbende enige gegevens verstrekt met betrekking tot twee WOZ-objecten.
2.1.2. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar ongegrond
verklaard.
2.1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard van het ingestelde
beroep kennis te nemen.

Geschil


2.2. Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard.
2.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de beslissing van de heffingsambtenaar betreffende belanghebbendes verzoek om informatie is genomen op de voet van artikel 40 Wet WOZ.
2.3.2. De beslissing van de heffingsambtenaar betreft naar het oordeel van het Hof niet een ingevolge de belastingwet genomen besluit als bedoeld in artikel 26 AWR, omdat waardebepaling of waardevaststelling van enige woning niet aan de orde is. Op grond van artikel
8:1 Awb is naar ’s Hofs oordeel de algemene bestuursrechter hier bevoegd. Daaraan kan niet afdoen dat de gevraagde informatie wellicht een rol zou kunnen spelen in een procedure over een belastingaanslag, welke procedure niet tot de competentie van de algemene bestuursrechter behoort, aldus het Hof.
2.3.3. Het Hof heeft zich daarop onbevoegd verklaard, omdat ingevolge artikel 8:105 Awb tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep dient te worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Rechtsoverwegingen
2.4. De eerste klacht richt zich tegen het onder 2.3.1 weergegeven oordeel. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve.
2.5.1. De klachten betogen voorts dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het hoger beroep kennis te nemen.
2.5.2. Artikel 40 Wet WOZ (tekst tot 1 oktober 2016) strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (vgl. HR 21 april 2006, nr. 41.185, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, BNB 2006/231 (red. NTFR 2006/607)). De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40 Wet WOZ neergelegde verplichting tot openbaarmaking, dient plaats te vinden in de procedure tegen die waardebeschikking (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326, V-N 2014/5.11 (red. NTFR 2014/320)). Voor die procedure is de belastingrechter de bevoegde rechter (artikel 30 Wet WOZ).
2.5.3. Gelet op deze, door de wetgever beoogde en normaliter aanwezige, samenhang tussen een besluit op een verzoek in de zin van artikel 40 Wet WOZ en de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van die wet, moet worden aangenomen dat ook het eerstbedoelde besluit, in aansluiting op het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ, is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit.
2.5.4. Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende niet is opgekomen tegen een hem betreffende waardebeschikking, maar wel een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. Als de belanghebbende tegen het besluit op een dergelijk verzoek bezwaar maakt, dient de heffingsambtenaar dat bezwaar gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen bij uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren. In de wet is immers niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De belastingrechter en niet de algemene bestuursrechter is bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak die de heffingsambtenaar op een zodanig bezwaar heeft gedaan (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42 (red. NTFR 2014/486), onderdeel 4.2.5).
2.5.5. Het Hof heeft zich gelet op het onder 2.5.4 overwogene ten onrechte onbevoegd verklaard. De klachten slagen in zoverre.
2.6. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op het onder 2.5.4 overwogene had de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. (Volgt vernietiging en niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.)

Commentaar


Anders dan het hof oordeelt de Hoge Raad na cassatieberoep van belanghebbendedat de belastingrechter wel degelijk bevoegd is, zoals ook P.G.M. Jansen al concludeerde in zijn commentaar bij de hofuitspraak (NTFR 2016/816). Art. 30 WOZ verklaart ten aanzien van waardebepalingen onder meer art. 26 AWR van overeenkomstige toepassing, waarin beroep bij de belastingrechter is opengesteld. Gelet op de ‘door de wetgever beoogde en normaliter aanwezige samenhang’ tussen een verzoek gegevensverstrekking en een waardebeschikking, is de belastingrechter naar het oordeel van de Hoge Raad ook ten aanzien van die verzoeken gegevensverstrekking de bevoegde rechter.
Belanghebbende krijgt op dat punt dus gelijk, maar qua rechtsbescherming heeft hij daar niets aan. Tegen afzonderlijke verzoeken gegevensverstrekking is bezwaar en beroep namelijk niet uitdrukkelijk opengesteld. Omdat het gegevensverzoek in dit geval niet samenhing met een beroep tegen de waardebepaling van het desbetreffende pand, was het bezwaar van belanghebbende nietontvankelijk.

[1] Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur