Btw-(carrousel)fraude: gaat de strafrechtelijke bewijsdrempel omhoog?

In strafrechtelijke onderzoeken naar btw-carrouselfraude spelen de zogenoemde SCAC-verzoeken vaak een belangrijke rol. Met deze verzoeken wordt snel informatie uitgewisseld tussen EU-belastingdiensten. Gerechtshof Amsterdam heeft onlangs beslist dat de informatie uit de SCAC-verzoeken in die zaak onvoldoende bewijs vormt voor een strafrechtelijke veroordeling van btw-carrouselfraude. Het hof bevestigt daarmee de eerdere vrijspraak van rechtbank Amsterdam.

De zaak betrof een schroothandelaar. Hem werd kort en goed verweten dat hij aan drie Britse bedrijven schroot had verkocht, terwijl hij wist dat deze bedrijven ploffers waren in een keten van leveringen waarin btw-fraude werd gepleegd. Volgens het OM had hij daarom het 0%-tarief voor intracommunautaire leveringen niet mogen toepassen.

Het hof stelt vast dat verdachte:

  1. de transacties in zijn aangiften omzetbelasting had vermeld;
  2. de afnemers had vermeld in de opgaven intracommunautaire prestaties (“listen”);
  3. hij onderzoek had gedaan naar de afnemers (KYC – Know Your Customer);
  4. hij in het VIES-systeem had gecontroleerd of het btw-nummer van de afnemer bestond, in ieder geval voorafgaand aan de eerste levering.

Zowel de rechtbank als nu ook het hof nemen als uitgangspunt dat de transacties van de verdachte in beginsel voldeden aan de vereisten voor de toepassing van het 0%-tarief voor intracommunautaire leveringen. Fiscaalrechtelijk kan het 0%-tarief dan (alleen) geweigerd worden indien de ondernemer ten tijde van de levering wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude. Essentieel is ook – uiteraard – dat een andere ondernemer in dezelfde handelsketen daadwerkelijk btw-fraude pleegde. Op dat laatste punt wringt in deze zaak, evenals mogelijk in veel andere zaken, de schoen.

Geen strafrechtelijk onderzoek in het buitenland

De drie Britse afnemers waren, naar aanleiding van een Nederlands SCAC-verzoek, door de Britse belastingdienst bezocht. Ook is een van de drie bedrijven daarna nog door opsporingsambtenaren van die dienst bezocht. Dit was naar aanleiding van een verzoek van de Nederlandse officier van justitie. Het was de Britse belastingdienst niet gelukt om contact te leggen met vertegenwoordigers van de bedrijven. Van alle drie de bedrijven vermoedt de Britse dienst om die reden  dat het ‘missing traders’ zijn. Dit lijkt vooral ingegeven doordat de verschuldigde belasting niet is betaald. Maar dat alles is een vermoeden, en is niet strafrechtelijk komen vast te staan. Van twee van de drie bedrijven heeft de Britse belastingdienst bovendien laten weten dat er geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld.

Het Gerechtshof Amsterdam vindt de Britse informatie onvoldoende om strafrechtelijk te kunnen vaststellen dat sprake is van btw-carrouselfraude bij deze afnemers. Een vermoeden is immers nog geen bewijs. Meer duidelijkheid had met een strafrechtelijk onderzoek (aldaar) kunnen worden verkregen, zo kan uit het hof-arrest worden afgeleid. Als dat onderzoek niet heeft plaatsgevonden, dan is veroordeling van de verdachte Nederlandse leverancier niet mogelijk, zo vindt het hof.

Conclusie

Dat een vermoeden geen bewijs is in btw-carrouselfraude-(straf)zaken, wordt door het Gerechtshof Amsterdam nog eens bevestigd. Het is dus zaak om kritisch te kijken welke informatie uit het buitenland over de vermeende frauduleuze afnemers in het strafdossier zit. Als de buitenlandse autoriteiten zelf geen strafrechtelijk onderzoek tegen een afnemer hebben ingesteld, lijkt dat een belangrijke aanwijzing dat er onvoldoende bewijs is voor fraude bij die afnemer.

Het lijkt er op dat nu ook de Nederlandse strafrechter hogere eisen gaat stellen aan het bewijs van ‘fraude in de keten’, evenals de belastingrechter dat al eerder deed.

Stuur een reactie naar de auteur