De noodzaak tot het instellen van hoger beroep is niet uitsluitend aan belanghebbende te wijten

Samenvatting


De inspecteur verzet zich tegen toekenning van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep omdat het aan belanghebbende te wijten zou zijn dat de benodigde stukken niet eerder zijn overgelegd, terwijl belanghebbende ruimschoots de gelegenheid heeft gehad die stukken eerder over te leggen. Het hof is van oordeel dat aan de inspecteur kan worden toegegeven dat belanghebbende de bewijsstukken eerder had kunnen en moeten overleggen. De noodzaak tot het instellen van hoger beroep vloeide daarmee voor een belangrijk deel mede voort uit de handelwijze van belanghebbende. De inspecteur heeft echter zelf ook een fout gemaakt bij de beoordeling van de door belanghebbende (laat) ingediende stukken. Daardoor kan niet worden gezegd dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Het hof kent dan ook een proceskostenveroordeling toe.
(Hoger beroep gegrond.)


Commentaar

  1. Als de belastingplichtige in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, dan worden als hoofdregel de door de belastingplichtige gemaakte proceskosten vergoed door het bestuursorgaan. Van deze hoofdregel wordt afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige (HR 12 mei 2006, nr.
    42.449, NTFR 2006/717).
  2. De inspecteur stelde zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat het instellen van het hoger beroep aan de belastingplichtige was te wijten omdat hij nu pas met het benodigde bewijsmateriaal op de proppen kwam.
  3. Dit standpunt deelde Hof Amsterdam niet. Het hof oordeelde dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep niet uitsluitend aan de handelwijze van de belastingplichtige was te wijten. Reden hiervoor was dat de inspecteur bij de berekening van de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling als bedoeld in art. 6.17 Wet IB 2001 een rekenfout had gemaakt.
  4. Om tot een juiste berekening van deze uitgaven te komen, was het dus nodig om hoger beroep in te stellen, aldus het hof. De kosten hiervoor komen voor vergoeding in aanmerking.
  5. Bij deze vergoeding wordt niet uitgegaan van de werkelijke kosten, maar van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
    [1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Hertoghs advocaten – belastingkundigen.
    Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2010-2671
Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur