Door vermelding fiscaalnummer is duidelijk aan wie de aanslag is opgelegd

NTFR 2022/2562

Rechtbank Zeeland-West-Brabant,
ECLI:NL:RBZWB:2022:2529

Inhoudsindicatie

tenaamstelling, vereisten aanslagbiljet

Samenvatting

Belanghebbende is in beroep gekomen tegen een naheffingsaanslag BPM. Zij stelt dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslag onjuist is en daarom moet worden vernietigd. De rechtbank oordeelt dat een onjuiste tenaamstelling niet kan leiden tot een betalingsverplichting. Dit is anders indien de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat dat redelijkerwijs geen misverstand bestaat voor wie de naheffingsaanslag bestemd is. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het fiscaalnummer op het aanslagbiljet hetzelfde is als op de aangifte BPM. De rechtbank oordeelt vervolgens dat het duidelijk zou moeten zijn om welke belastingplichtige en om welke auto het gaat. Daar komt bij dat dit punt nooit eerder in de procedure ter discussie is gesteld; kennelijk was er eerder in de procedure geen onduidelijkheid over de tenaamstelling.

Wel heeft de inspecteur ten onrechte voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding toegekend.

(Beroep in gegrond.)

Noot

Onderhavige uitspraak bevat twee formele punten. Het eerste punt betreft de door belanghebbende ter zitting aangedragen stelling dat de tenaamstelling van de aanslag onjuist was en dat daarom de gehele aanslag dient te worden vernietigd.

Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de tenaamstelling lijkt te zijn gebaseerd op HR 31 augustus 1998, nr. 33.569, ECLI:NL:HR:1998:AA2356. In dit arrest (ook een BPM-zaak) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een onjuiste tenaamstelling van een aanslag in het algemeen niet kan leiden tot een betalingsverplichting. Maar dat deze regel uitzondering lijdt wanneer de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat dat er redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan voor wie de toegezonden aanslag is bestemd.

Ik vraag mij af of de door de rechtbank aangelegde toets in dit geval juist is. In het arrest van de Hoge Raad wordt de toepassing van de uitzondering gebaseerd op de aard van de schrijffout in de tenaamstelling. De rechtbank gaat in deze uitspraak in het geheel voorbij aan de aard van de schrijffout en oordeelt dat het belanghebbende op grond van het RSIN-nummer volstrekt duidelijk zou moeten zijn om welke belanghebbende het gaat en welke auto het betrof. Daarnaast wordt in het oordeel meegenomen dat het punt door belanghebbende niet eerder ter discussie is gesteld. Waar de Hoge Raad in het aangehaalde arrest een objectieve toets aanlegt, legt de rechtbank een subjectieve toets aan.

Het tweede punt betreft de (forfaitaire) kostenvergoeding in de bezwaarfase; dit was de beroepsgrond van belanghebbende. Voor het recht op een kostenvergoeding op grond van art. 7:15 Awb is het nodig dat er een herroeping van een besluit plaatsvindt vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De inspecteur stelt dat er geen gronden voor toekenning van een kostenvergoeding in de bezwaarfase waren, naar ik aanneem omdat er naar zijn mening geen sprake was van een aan hem te wijten onrechtmatigheid.

De rechtbank oordeelt terecht dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag de inspecteur bekend was met jurisprudentie op grond waarvan de naheffingsaanslag tot een lager bedrag zou behoren te zijn opgelegd, maar dat hij hier verwijtbaar geen rekening mee heeft gehouden.

Indien de naheffingsaanslag vóór het wijzen van het bovengenoemde arrest was opgelegd dan had naar mijn mening het oordeel met in achtneming van Hof Arnhem 22 november 2007, NTFR 2008/38 anders moeten luiden. Op dat moment was het standpunt van de inspecteur in overeenstemming met de geldende jurisprudentie en viel hem dus geen onrechtmatig handelen te verwijten.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur