Een immateriële schadevergoeding wordt niet automatisch toegekend

NLF 2022/1881

Hoge Raad 16 september 2022,
ECLI:NL:HR:2022:1225

SAMENVATTING

In deze BPM-zaak heeft Hof Arnhem-Leeuwarden vastgesteld dat de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep is overschreden. Het Hof heeft echter met verwijzing naar r.o. 3.13.1 en 3.13.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252), geoordeeld dat geen grond bestaat voor het aan X (belanghebbende) toekennen van een vergoeding van immateriële schade, omdat X bij het Hof niet een verzoek heeft gedaan om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.

In cassatie voert X aan dat vergoeding van immateriële schade rechtstreeks voortvloeit uit artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) zodat daarom niet hoeft te worden verzocht.

De Hoge Raad geeft hem geen gelijk. Artikel 47 Handvest verzet zich niet tegen de wijze waarop in Nederland in gerechtelijke procedures over belastinggeschillen aanspraak moet worden gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijk te achten termijn voor berechting.

Artikel 6 EVRM verzet zich evenmin tegen de regel dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht bij de rechter die in de hoofdzaak de redelijke termijn voor behandeling van het geschil overschrijdt (vgl. HR 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.5).

NOOT

Belanghebbende in deze zaak had in de procedure bij Hof Arnhem-Leeuwarden niet verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. In cassatie betoogt hij dat het Hof ambtshalve een dergelijke schadevergoeding had moeten toekennen omdat de vergoeding van immateriële schade rechtstreeks voortvloeit uit artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011[1] echter al overwogen dat een

vergoeding van immateriële schade ‘op verzoek’ wordt toegekend. Uit het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [2] volgt dat de rechter in een specifiek geval wel ambtshalve moet onderzoeken of de redelijke termijn is overschreden (zie hierna).

De hoofdregel is dat het verzoek moet worden gedaan voor de sluiting van het onderzoek ter zitting als de redelijke termijn op dat moment al is verstreken, of als die verstrijkt binnen de termijn (van zes weken) waarbinnen de rechter vervolgens uitspraak moet doen. Als de rechter de termijn niet in acht neemt, kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop de rechter uitspraak doet heropening van het onderzoek verzoeken, zodat hij alsnog een beroep kan doen op overschrijding van de redelijke termijn. Dit zal zich niet vaak voordoen omdat de Hoge Raad in het overzichtsarrest ook heeft overwogen dat in zo’n geval een verzoek om vergoeding van immateriële schade niet noodzakelijk is.

‘In deze gevallen moet de rechtbank of het hof ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een vergoeding van immateriële schade toekennen (vgl.ABRvS 10 februari 2010, 200902107/1/V6, ECLI:RVS:2010:BL3354).’

Voor zover een bestuurlijke boete aan orde is dient de rechter ambtshalve te onderzoeken of de redelijke termijn is overschreden.[3]

Dat het betoog van de belanghebbende in deze zaak faalt, heeft te maken met het leerstuk van de procedurele autonomie. Het is aan de EU-lidstaten om hun procesrecht zo in te richten als hen goeddunkt, mits daarbij de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden gewaarborgd (r.o. 2.2.2 van onderhavig arrest). De Hoge Raad wijst er daarnaast op dat het HvJ ook een verzoek om schadevergoeding verlangt als een Unierechter de redelijke termijn voor de berechting van een zaak overschrijdt. Die jurisprudentie (over boetes in mededingingskwesties) luidt

dat een dergelijk verzoek niet in de hoofdzaak kan worden gedaan, maar dat daarvoor een afzonderlijke procedure moet worden gevoerd ten overstaan van andere rechters (‘een andere formatie’).[4] Deze eis van andere rechters geldt in een Nederlandse (fiscale) procedure niet. De Hoge Raad heeft in 2019 namelijk geoordeeld dat dezelfde zetel die de hoofdzaak heeft behandeld en beslist, ook mag beslissen op een verzoek om schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn.[5]

Als grondslag voor een verzoek om immateriële schade verwijst de Hoge Raad in deze zaak naar artikel 8:73 Awb. Artikel 8:73 Awb is per 1 juli 2013 ingetrokken vanwege de invoering van het huidige artikel 8:88 Awb. Gelet echter op artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, waarnaar de Hoge Raad ook verwijst, is artikel 8:88 Awb in fiscalibus vooralsnog uitsluitend van toepassing op (procedures over) lokale heffingen en vennootschapsbelasting. Voormeld artikel V regelt ook dat artikel 8:73 Awb (oud) vooralsnog van toepassing blijft op fiscale procedures over andere belastingmiddelen. In een procedure over een medeplegersboete opgelegd aan een belastingadviseur oordeelde Rechtbank Noord-Holland over een verzoek om immateriële schadevergoeding ‘dat in het midden kan blijven of dit verzoek valt onder artikel 8:88, dan wel artikel 8:73 (oud) van de Awb, omdat de maatstaven voor de artikelen hetzelfde zijn’.[6]


[1] HR 10 juni 2011, 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046.

[2] HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.12.3.

[3] HR 22 april 2005, 38.257, ECLI:NL:HR:2005:AT4468.

[4] HvJ 12 november 2014, C#580/12 P (Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie),  

  ECLI:EU:C:2014:2363, r.o. 17-19.

[5] HR 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, NLF 2019/1068, met noot van Vetter.

[6] Rechtbank Noord-Holland 10 juni 2021, 18/2493, ECLI:NL:RBNHO:2021:4643, NLF 2021/1455,

  met noot van Barmentlo

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur