Gedragingen werknemers zijn toe te rekenen aan de rechtspersoon

Samenvatting


Belanghebbende drijft een taxibedrijf en koeriersdienst. Uit een boekenonderzoek is gebleken dat rittenstaten niet werden verantwoord in de kasadministratie, dat contante omzet van twee werknemers/bestuurders niet werd geboekt en dat omzet van verreden taxikilometers niet terug was te vinden in de rittenstaten. De inspecteur heeft vervolgens de kasadministratie verworpen en is van mening dat de bewaarplicht is geschonden. Belanghebbende is van mening dat de gedragingen van haar werknemers voor de boetevaststelling niet aan haar mogen worden toegerekend. Volgens belanghebbende is hoogstens sprake van lichte schuld. Dit standpunt wordt door het hof verworpen. Belanghebbende heeft niet gehandeld als van een zorgvuldig handelende belastingplichtige mag worden verwacht. De bestuurders van belanghebbende hebben de contante omzet niet of nauwelijks geboekt. Belanghebbende mocht er dan ook niet op vertrouwen dat de administratie deugdelijk en consistent was. Voor de vraag of de gedragingen van de overige werknemers/niet-bestuursleden aan belanghebbende kunnen worden toegerekend, is hetgeen is beslist in het Drijfmestarrest van belang. Beslissend voor het daderschap van een rechtspersoon is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Daarvan is hier volgens het hof sprake. De opgelegde boete van 25% acht het hof passend en geboden.


Commentaar


In het onderhavige geval is – gelijktijdig met een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting – een vergrijpboete aan een rechtspersoon opgelegd. De rechtspersoon accepteert de navorderingsaanslag, maar ageert tegen de vergrijpboete. De rechtspersoon stelt in de onderhavige procedure dat ze onbekend was met de (beboetbare) gedragingen van haar werknemers als gevolg waarvan deze gedragingen niet aan haar kunnen worden toegerekend. De inspecteur – en vervolgens ook het hof – verwijst voor behandeling van deze stelling naar het door de strafkamer van de Hoge Raad in 2003 gewezen ‘Zijpe- of Drijfmestarrest’ (HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328). Dit arrest gaat onder meer over de vraag in welke gevallen een gedraging van een natuurlijk persoon kan worden toegerekend aan een rechtspersoon. Beslissend is daarbij of de betreffende gedraging de rechtspersoon ‘redelijkerwijs’ kan worden toegerekend, hetgeen – volgens de Hoge Raad – afhankelijk is van ‘de concrete omstandigheden van het geval’. Als belangrijk oriëntatiepunt noemt de Hoge Raad de vraag ‘of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon’ en noemt vervolgens een aantal (concretere) ‘omstandigheden’ om vast te kunnen stellen of een bepaalde gedraging heeft plaatsgevonden in ‘de sfeer van een rechtspersoon’. Opvallend is dat Hof Den Bosch in de onderhavige uitspraak slechts één van deze door de Hoge Raad genoemde ‘omstandigheden’ aanhaalt, te weten: ‘Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien (…) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging’.
Gezien het feit dat de bij Hof Den Bosch voorliggende casus de vraag betreft of (beboetbare) gedragingen van werknemers kunnen worden toegerekend aan een rechtspersoon, had ik mij kunnen voorstellen dat (juist) een andere omstandigheid uit het ‘Zijpe- of Drijfmestarrest’ zou worden aangehaald, te weten de omstandigheid dat ‘het gaat om het handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon’. Wanneer aan de hand van de door de Hoge Raad genoemde ‘omstandigheden’ wordt vastgesteld dat er sprake is van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon, dan staat daarmee nog niet vast dat die rechtspersoon ook – de voor een vergrijpboete vereiste geestestoestand – opzet of (grove) schuld kan worden verweten. In verband met een mogelijke strijdigheid met de in art. 6, lid 2, EVRM opgenomen onschuldpresumptie zal een rechtspersoon ook zelf opzet of (grove) schuld verweten moeten kunnen worden, hetgeen – gezien het feit dat een rechtspersoon nu eenmaal geen geest en geestestoestand heeft – neerkomt op enigszins dezelfde (toerekenings)vraag of ook opzet of (grove) schuld van een natuurlijk persoon ‘redelijkerwijs’ aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. In het verleden ging de belastingkamer van de Hoge Raad nog uit van het bewijsvermoeden dat de opzet of (grove) schuld van een natuurlijk persoon automatisch opzet of (grove) schuld van de rechtspersoon zelf betekende, maar sinds zijn arrest van 1 december 2006, NTFR 2006/1710, is de belastingkamer van de Hoge Raad omgegaan en heeft het ‘IJzerdraadarrest’ (HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378) overeenkomstig van toepassing verklaard in het fiscale (vergrijp)boeterecht. Het ‘IJzerdraadarrest’ betrof echter de toerekening van een gedraging van de ene natuurlijke persoon aan een andere natuurlijke persoon, maar uit het ‘Zijpe- of Drijfmestarrest’ kan worden afgeleid dat de in het IJzerdraadarrest geformuleerde criteria ‘tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon (vgl. HR 14 januari 1992, NJ 1992, 413).’ Een inspecteur zal (ook) de opzet of (grove) schuld van een belastingplichtige rechtspersoon zelf moeten stellen en bewijzen. Hof Den Bosch is in het onderhavige geval kennelijk van oordeel dat de inspecteur in deze stel- en bewijsplicht is geslaagd en handhaaft de door de inspecteur opgelegde vergrijpboete.
De rechtspersoon heeft tot slot nog gewezen op HR 23 januari 2009, NTFR 2009/259. Dat arrest is met name relevant voor wat het de heffing (in casu navordering) van aanslagbelastingen betreft en niet voor wat het het opleggen van (vergrijp)boeten betreft. Bij belastingheffing spelen – in tegenstelling tot vergrijpboeten – strafrechtelijke beginselen (waaronder de onschuldpresumptie) geen rol en bijgevolg heeft de Hoge Raad in dat arrest dan ook beslist dat opzet – in de zin van ‘kwade trouw’ ex artikel 16 AWR – juist wel kan worden toegerekend aan de belastingplichtige zonder dat de belastingplichtige zelf opzet kan worden verweten. Omdat het in het onderhavige geschil slechts betrekking heeft op een vergrijpboete, is het door de rechtspersoon aangehaalde arrest juist niet relevant.
Hof Den Bosch oordeelt echter dat het arrest om een andere reden niet relevant is, namelijk omdat het arrest betrekking heeft op ‘het bijzondere geval dat een derde wordt ingeschakeld voor het voldoen aan fiscale verplichtingen’. Dat moge dan wellicht zo zijn, maar dat is – zoals gezegd – niet de reden dat in de onderhavige boeteprocedure het arrest van 23 januari 2009 geen toepassing vindt. Hoewel ik de uitkomst van deze procedure wel kan begrijpen, denk ik dat aan deze uitspraak niet al te veel waarde moet worden gehecht: enerzijds is er door belanghebbende slecht geprocedeerd, anderzijds is de uitspraak slecht gemotiveerd.


[1] Mr. I.R.J. Thijssen is advocaat-belastingkundige bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen.


Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2011-857
Datum: 13-4-2016 11:10:12

Stuur een reactie naar de auteur