Geen vergoeding voor verleende rechtsbijstand; niet-ontvankelijk cassatieberoep

NLF 2022/2448

SAMENVATTING
De onderhavige procedure heeft betrekking op aan X (belanghebbende) in rekening gebrachte kosten van invordering.
Net als bij de feitelijke instanties treedt A op als gemachtigde van X. Ter zake van deze rechtsbijstand maakt X aanspraak op vergoeding van proceskosten in cassatie. Dit verzoek wordt afgewezen. De Hoge Raad acht niet aannemelijk dat A beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan X. Hij neemt hierbij onder meer in aanmerking dat X zelf optreedt als professionele gemachtigde in fiscale procedures. Ter zitting van Hof Den Haag hebben partijen een compromis bereikt. De Invorderingsambtenaar heeft in
overeenstemming met het compromis de openstaande kosten verminderd naar nihil en de toegezegde vergoedingen aan X betaald. X had toegezegd alle daarop betrekking hebbende lopende procedures in te trekken, maar heeft dat niet gedaan.

Het cassatieberoep van X tegen de uitspraak van Hof Den Haag van 3 juli 2020 (19/00770, ECLI:NL:GHDHA:2020:1230) heeft de Hoge Raad op 9 juli 2021 met toepassing van artikel 80a Wet RO niet-ontvankelijk verklaard (HR 9 juli 2021, 20/02511, ECLI:NL:HR:2021:1997). Voordien had het Hof het hoger beroep ter zake van de inmiddels tot nihil teruggebrachte kosten ongegrond verklaard. Tegen deze laatste uitspraak is het onderhavige beroep in cassatie gericht.

De klachten bestrijden niet dat het hierboven genoemde compromis in elk geval na het arrest van 9 juli 2021 uitvoerbaar is geworden. Reeds daarom valt niet in te zien welk belang – afgezien van de proceskosten – nog kan zijn gediend met vernietiging van de thans bestreden uitspraak van het Hof. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep daarom niet-ontvankelijk.

NOOT
In deze noot bespreek ik het sluiten van een compromis op zitting en het in mijn ogen onjuiste dictum van het arrest. De Hoge Raad oordeelt dat geen recht bestond op vergoeding van proceskosten en verklaart het beroep in cassatie vervolgens niet-ontvankelijk vanwege een gebrek aan belang. Dit is een soort cirkelredenering: u heeft geen belang omdat uw beroep ongegrond is.

De zaak in feitelijke instanties
De belanghebbende in deze zaak had op zitting bij Hof Den Haag een compromis gesloten dat inhield dat de invorderingskosten waartegen hij in meerdere zaken procedeerde, zouden worden verminderd tot nihil, dat hij € 200 aan proceskostenvergoeding zou ontvangen en dat betaalde griffierechten zouden worden vergoed. Belanghebbende zou op zijn beurt de lopende procedures intrekken. Het Hof volgde partijen in dat compromis en verminderde de voor het jaar 2017 in rekening gebrachte
aanmaningskosten tot nihil, onder toekenning van de afgesproken € 200 aan proceskostenvergoeding. De invorderingsambtenaar verminderde vervolgens ook de overige invorderingskosten tot nihil en betaalde de proceskostenvergoeding uit. Belanghebbende stelde evenwel cassatieberoep in tegen het oordeel van het Hof over het compromis.

Ook een andere procedure over invorderingskosten trok belanghebbende in weerwil van het compromis niet in. Op de vraag waarom hij de afspraken van het compromis weigerde na te komen, verklaarde belanghebbende dat hij de materie bij het sluiten van het compromis niet kon overzien en dat hij met het compromis slechter af zou zijn dan zonder. Hij verzocht, naar ik begrijp, een hogere vergoeding van proceskosten dan uit het compromis volgde. Het Hof hield belanghebbende aan het compromis,
verwierp zijn beroep op dwang en dwaling en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Daartegen stelde belanghebbende het onderhavige cassatieberoep in.

De zaak in de cassatiefase
Volgens de Hoge Raad heeft belanghebbende geen recht op een proceskostenvergoeding omdat het niet aannemelijk is dat beroepsmatig rechtsbijstand aan hem is verleend. Afgezien van het verzoek om vergoeding van proceskosten (naar ik begrijp in de cassatiefase) valt volgens de Hoge Raad niet in te zien welk belang kan zijn gediend met vernietiging van de uitspraak van het Hof. Dat lijkt mij te stellig. Volgens vaste jurisprudentie heeft een partij belang bij door haar ingesteld (hoger) beroep,
ook als dat uitsluitend betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in eerdere instantie.[1] Een proceskostenvergoeding in de (hoger)beroepsfase beloopt al snel meer dan € 200. Belanghebbende had bij het Hof dus een hogere procesvergoeding kunnen krijgen als het Hof had geoordeeld dat hij niet aan het compromis gebonden was. Het belang van vernietiging van de uitspraak van het Hof is daarmee gegeven. Het cassatieberoep was dus ontvankelijk. Pas daarna kan de zaak inhoudelijk worden
beoordeeld. Het cassatieberoep zou dan ongegrond worden verklaard omdat het niet aannemelijk is dat beroepsmatig rechtsbijstand aan belanghebbende is verleend.

Compromis op zitting
De kansen om onder een ondubbelzinnig compromis uit te komen zijn niet groot. Het compromis is een vaststellingsovereenkomst waaraan partijen gebonden zijn, tenzij sprake is geweest van dwang, dwaling, bedrog, of misbruik van omstandigheden.[2] Het ter zitting bereikte compromis wordt meestal vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting.
De belanghebbende die meent een ander compromis te hebben gesloten dan uit het proces-verbaal blijkt, vangt in de regel bot omdat het proces-verbaal de enige kenbron is van hetgeen ter zitting is voorgevallen.[3]
Aan het sluiten van een compromis ter zitting kleeft als nadeel dat gemakkelijk (rand)zaken over het hoofd kunnen worden gezien en dat onenigheid kan ontstaan over de uitleg van het compromis. Bijvoorbeeld over de vraag of het compromis gevolgen heeft voor andere jaren of belastingsoorten dan die in de procedure aan de orde zijn,[4] of de vraag of met het compromis ook verliezen zijn verrekend.[5] Dit kan een overweging zijn om het compromis niet ter zitting te sluiten, maar de Rechtbank te verzoeken de beslissing aan te houden voor de duur van een aantal weken, om partijen in de gelegenheid te stellen
een vaststellingsovereenkomst te sluiten. De Rechtbank is daar in de regel geen voorstander van, omdat de indruk bestaat dat partijen zonder druk van de Rechtbank niet tot overeenstemming komen. Voor zover het compromis ook in het dictum van de uitspraak wordt verwerkt, heeft dat als voordeel dat de uitspraak een (executoriale) titel oplevert, zodat de gerechtsdeurwaarder de uitspraak ten uitvoer kan leggen (artikel 430 Rv.).

mr. N. van den Hoek
Jaeger Advocaten-belastingkundigen

[1] HR 27 november 2009, 08/00316, ECLI:NL:HR:2009:BJ7919; ABRvS 7 december 2011, 201102936/1/H2, ECLI:NL:RVS:2011:BU7066 en CBb 31 januari 2012, AWB 11/458, ECLI:NL:CBB:2012:BV3699.
[2] Hof Amsterdam 12 juni 2014, 13/00021, ECLI:NL:GHAMS:2014:3058.
[3] HR 22 april 2011, 10/03541, ECLI:NL:HR:2011:BQ2098 en Hof Arnhem-Leeuwarden 8 maart 2022, 21/00689 t/m 21/00692,
ECLI:NL:GHARL:2022:1785.
[4] Hof Arnhem-Leeuwarden 22 februari 2022, 20/00686 en 20/00687, ECLI:NL:GHARL:2022:1278, NLF 2022/0568.
[5] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 augustus 2015, 15/161 en 15/0162, beschreven in Conclusie A-G Niessen 20 juni 2017,
16/04786, ECLI:NL:PHR:2017:567, NLF 2017/1746, met noot van Van Horzen.

Stuur een reactie naar de auteur