Geen veroordeling van proceskosten voor gemachtigde omdat inspecteur geen kosten heeft gemaakt

Samenvatting


Het bezwaar van belanghebbende is niet-ontvankelijk verklaard. Dat is niet in geschil. In beroep zijn enkel formele punten in geschil. Ten eerste oordeelt de rechtbank dat terecht griffierecht is geheven. Ten tweede is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Materiële schade is niet gebleken en wordt derhalve afgewezen. De vraag is daarna nog of de inspecteur recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten bestaande uit reiskosten. De inspecteur stelt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De rechtbank neemt het volgende in aanmerking: i) De procedure wordt gevoerd door een gemachtigde die veel procedeert en kennis van zaken heeft; ii) Tijdens de hoorzitting was de niet-ontvankelijkheid al niet meer in geschil; iii) In beroep zijn geen gronden aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid; iv) De inspecteur heeft in zijn verweerschrift nogmaals uiteengezet waarom de niet-ontvankelijkheid terecht is; v) Ter zitting erkent gemachtigde direct dat de niet-ontvankelijkverklaring terecht is; vi) De enige resterende geschilpunten zijn punten die alleen maar opkomen omdat beroep is ingesteld; vii) De redelijke termijn van twee jaar is in beroep pas overschreden; viii) Gemachtigde heeft geen verklaring gegeven waarom beroep is ingesteld.

De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde (zeer) lichtzinnig handelt zonder er oog voor te hebben dat een beroepsprocedure beslag legt op publieke middelen. Of sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht laat de rechtbank in het midden omdat de door de inspecteur gestelde reiskosten toch al gemaakt zouden zijn. De belastingambtenaren zijn ook voor andere procedures naar de rechtbank gekomen. Als dan toch kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht zou worden aangenomen, zou belanghebbende dit in hoger beroep niet kunnen bestrijden bij gebrek aan materieel belang.

(Beroep ongegrond.)

Commentaar


Op 26 september 2019 heeft het kabinet een internetconsultatie geopend met als doel reacties te krijgen op het voornemen om de proceskostenvergoeding die de burger krijgt als hij met succes een overheidsbesluit aanvecht, te verhogen. Dit conceptwetsvoorstel moet een stok achter de deur zijn om onnodig procederen door de overheid tegen te gaan. De vraag is of dergelijke stokken achter de deur ook zouden moeten bestaan voor onnodig procederende gemachtigden. Een vraag die bij mij opkomt als ik de onderhavige uitspraak lees. Ik stel namelijk vast dat partijen in de bezwaarfase het er al over eens zijn dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en dus terecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Als partijen het daarover eens zijn, wat is dan nog de reden om beroep in te stellen bij de rechtbank? Daarover kunnen we kort zijn: de nevenbeslissingen – proceskosten- en immateriëleschadevergoedingen – waren daar aanleiding voor, en dan met name de laatste: de immateriëleschadevergoeding.

De Hoge Raad heeft op 10 juni 2011, nr. 09/02639, NTFR 2011/1366 geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel een rechtsbeginsel is dat ten grondslag ligt aan art. 6 EVRM en voorschrijft dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht worden beslecht. Kort gezegd kan pas aanspraak worden gemaakt op een immateriëleschadevergoeding als een (belasting)rechter wordt betrokken in de procedure. In de bezwaarfase kan de redelijke termijn dus worden overschreden, zonder dat daarvoor een compensatie in de vorm van een immateriëleschadevergoeding wordt verkregen. Dat kan tot schrijnende gevallen leiden, waardoor het wellicht wel logisch wordt gevonden om de rechterlijke macht te belasten met een procedure. In deze zaak – u leest het wellicht al tussen de regels door – zie ik een dergelijke aanleiding niet. Weliswaar heeft de inspecteur kennelijk zijn deel van de termijn (zes maanden) overschreden, maar pas door beroep in te stellen bij de rechtbank wordt de termijn van twee jaren overschreden. Met andere woorden: de belastingrechter wordt alleen maar lastiggevallen met deze zaak omdat de gemachtigde hoopt en verwacht dat hij uitspraak zal doen buiten de termijn van twee jaar die staat voor de fase van bezwaar en beroep. Dit gokje betaalt zich in dit geval inderdaad uit. De beroepsfase zorgt voor een overschrijding van de tweejaarstermijn en leidt tot een toekenning van € 500 aan immateriëleschadevergoeding. Dat leidt er vervolgens weer toe dat ook de griffierechten en de proceskosten voor de beroepsfase moeten worden vergoed. Is zo’n gokje door een ervaren gemachtigde onethisch en zelfs onredelijk gebruik van procesrecht?

Het is wellicht bijzonder om uit de mond van een advocaat te horen, maar wat mij betreft had de gemachtigde best een tik op de vingers wegens onnodig procederen mogen krijgen. Overigens zou het ook niet gek zijn als dit soort zaken geselecteerd zou worden voor een afdoening bij voorrang. Dan zou de overheidskassa niet hoeven te rinkelen voor een uit te betalen bedrag.Noot

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Dit bericht werd geplaatst in: Bezwaarschrift Belastingdienst

Stuur een reactie naar de auteur