Gevraagd verzuimherstel blijft uit vanwege onjuiste adressering; gegrond verzet

Hoge Raad 24 november 2023, 22/04806, ECLI:NL:HR:2023:1625

SAMENVATTING

In deze zaak heeft de Belastingsamenwerking Oost-Brabant een uitspraak op bezwaar gedaan waartegen beroep is ingesteld bij Rechtbank Oost-Brabant. De Rechtbank stelde X (belanghebbende) in een brief van 15 september 2021 in de gelegenheid
verzuimen te herstellen, zoals het opgeven van de gronden van het beroep en toezending van relevante documenten. Deze brief werd echter naar een voormalig adres van de gemachtigde in Groningen gestuurd. Na een aangetekende brief d.d. 18 oktober 2021 om de redenen voor het niet tijdig herstellen van verzuimen op te geven, vroeg de gemachtigde op 19 oktober 2021 om nader uitstel, waarbij hij beweerde de brief niet eerder te hebben ontvangen vanwege een onjuiste adressering. Desondanks
verklaarde de Rechtbank het beroep uiteindelijk niet-ontvankelijk, oordelend dat X voldoende tijd had om verzuimen te herstellen en het verzoek om uitstel te laat was ingediend. Het verzet van X werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. Indien een brief waarin een termijn wordt gesteld voor het herstellen van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 Awb onjuist is geadresseerd en deze onjuiste adressering niet is te wijten aan degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, kan niet worden aanvaard dat de voor herstel van het verzuim beschikbare termijn daardoor wordt verkort. Een zodanige verkorting is niet te verenigen met de ernst van het gevolg
dat volgens artikel 6:6 Awb aan het niet-herstellen van dat verzuim kan worden verbonden, te weten niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar of (hoger) beroep. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat de voor het herstel van het verzuim bepaalde termijn pas aanvangt op de dag van verzending van de brief naar het juiste adres dan wel – indien dat eerder is – op de dag waarop (de gemachtigde van) de belanghebbende de brief inzake het herstellen van het verzuim of een afschrift
daarvan onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 17 april 2015, 14/05377, ECLI:NL:HR:2015:960, r.o. 2.3.1).

NOOT

Dit arrest gaat enerzijds over het adres dat de rechter moet gebruiken voor (papieren) correspondentie over een lopende zaak en anderzijds over de termijn waarbinnen aan een beroep klevende verzuimen hersteld moeten worden als het verzoek daartoe onjuist is geadresseerd, terwijl dit niet aan de betreffende procespartij te wijten is. Dit laatste aspect plaats ik in het kader van de ontwikkelingen Op het gebied van de verschoonbare termijnoverschrijding bij het aanwenden van rechtsmiddelen
(artikel 6:11 Awb).

Correspondentie naar in die zaak opgegeven adres
Het beroep was ingesteld onder vermelding van een kantooradres van de gemachtigde in Amsterdam. De brief van Rechtbank Oost-Brabant waarin zij de gemachtigde verzocht de aan het beroep klevende verzuimen te herstellen werd verzonden aan het voormalig (kantoor)adres van de gemachtigde in Groningen, dat was vermeld in het adressysteem van de Rechtbank. De gemachtigde had geen adreswijziging doorgegeven. Over de niet-ontvankelijkheidsverklaring werd in cassatie met succes
geklaagd. De Hoge Raad stelt bij de beoordeling van het middel voorop ‘dat een rechterlijk college bij het verzenden van mededelingen aan een procespartij ervan dient uit te gaan dat die procespartij bereikbaar is op het adres dat zij heeft opgegeven met het oog op de behandeling van de zaak in de desbetreffende instantie, hetzij bij het instellen van het rechtsmiddel, hetzij nadien in geval van adreswijziging. Er bestaat geen wettelijke grondslag voor de opvatting van de Rechtbank die in de bestreden uitspraak naar voren komt, die inhoudt dat de Rechtbank gebruik mocht maken van het in haar eigen systeem opgenomen adres, met voorbijgaan aan het adres dat is vermeld in de brief waarbij het beroep is ingesteld.’
Deze redenering is goed te volgen. Het komt voor dat een natuurlijk persoon, nadat hij beroep heeft ingesteld onder vermelding van zijn toenmalige adres, een adreswijziging doorgeeft bij de gemeente, die dat registreert in de Basisregistratie Personen (BRP). De rechtspraak heeft evenwel geen toegang tot de BRP, zodat een adreswijziging de rechter niet ‘automatisch’ bereikt. Een adreswijziging moet in dat geval worden doorgegeven aan de Rechtbank. Belanghebbende dient daarbij alle zaaknummers te vermelden, als hij verschillende beroepen heeft lopen die via afzonderlijke beroepschriften zijn ingediend.

Termijn verzuimherstel vangt pas aan na ‘onder ogen komen’ (kopie) verzoek
De Hoge Raad vervolgt dat bij een niet-verwijtbare onjuiste adressering de termijn voor verzuimherstel pas aanvangt op de dag van verzending van de brief naar het juiste adres dan wel – indien dat eerder is – op de dag waarop (de gemachtigde van) de belanghebbende de brief inzake het herstellen van het verzuim of een afschrift daarvan onder ogen heeft gekregen. Op zich had de Hoge Raad op dit punt kunnen volstaan met een verwijzing naar het in het arrest genoemde arrest uit 2015 waaruit dit
volgt. Hij voegt er echter een principiële overweging aan toe, namelijk dat een verkorting van de termijn niet is te verenigen met de ernst van het gevolg dat volgens artikel 6:6 Awb aan het niet-herstellen van dat verzuim kan worden verbonden, te weten niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar of (hoger) beroep. Dit roept de vraag op of de Hoge Raad hiermee voorsorteert op een meer algemene versoepeling van de lijn inzake de verschoonbare termijnoverschrijding. Termijnoverschrijding bij het aanwenden van een rechtsmiddel komt immers ook op een niet-ontvankelijkheidsverklaring te staan, wat een ernstig gevolg wordt genoemd.

Ontwikkelingen verschoonbare termijnoverschrijding
Op 11 januari 2023 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over een geval waarin de belanghebbende dacht dat hij alsnog zes weken de tijd had om bezwaar te maken nadat hij (buiten de beroepstermijn) kennis had genomen van een uitspraak op bezwaar.1 De belanghebbende, die zonder rechtsbijstandverlener procedeerde, wist niet en hoefde ook niet te weten dat uit de jurisprudentie een termijn van (ten minste) twee weken voortvloeide, aldus de ABRvS, die belanghebbende ontvankelijk achtte. Daarnaast concludeerde A-G Widdershoven onlangs voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven over deze problematiek.2 De A-G stelt onder andere voor dat de rechter de ambtshalve toetsing van overschrijdingen van termijnen in de eigen instantie in de toekomst achterwege laat en overschrijdingen alleen nog afstraft als de andere partij dat aanvoert.
Verder stelt hij dat een beperkte overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn van minder dan één week generiek verschoonbaar is, omdat alle burgers te maken kunnen hebben met een beperkt doen vermogen. Verder benoem ik zijn voorstel om belanghebbenden die geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen een besluit, omdat zij met dat besluit niet bekend waren of konden zijn, alsnog een termijn van zes weken te gunnen, nadat zij van het besluit hebben kunnen kennisnemen.

Tot slot wijs ik nog op het wetsvoorstel ‘Versterking waarborgfunctie Awb’ (pre-consultatie).3 Daarin is voorgesteld de regeling van de verschoonbare termijnoverschrijding uit te breiden door een extra grond voor verschoonbaarheid toe te voegen, te weten het geval waarin ‘het geschrift wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden die de indiener betreffen niet tijdig kon worden ingediend’. Deze omstandigheden kunnen volgens de regering gelegen zijn in een veelheid aan situaties, waarbij er veel
ruimte is voor het bestuursorgaan en de bestuursrechter om een afweging te maken die recht doet aan de menselijke maat en waarbij het doen vermogen van mensen nadrukkelijk in ogenschouw wordt genomen. In de toelichting wordt als voorbeeld genoemd het overlijden van een partner of de zorg voor een ernstig ziek kind.
mr. N. van den Hoek
Jaeger Advocaten-belastingkundigen
BRON ECLI:NL:HR:2023:1625

1 ABRvS 11 januari 2023, 202107071/1/A2, ECLI:NL:RVS:2023:84, NLF 2023/0236.
2 CBb 7 september 2023, 21/1193e.a., ECLI:NL:CBB:2023:476, NLF 2023/2085, met noot van Wiggers.
3 Kamerstukken II 2022/23, 29 279, 763 plus bijlagen van 18 januari 2023. Zie hierover ook T.A. Cramwinckel, ‘Fiscale
olifanten in de meer mensgerichte Awb’, WFR 2023/105 en A.P. Monsma, ‘Nieuwe waarborgen voor zorgvuldig
bestuurshandelen en de doorwerking in lokale belastingen’, Belastingblad 2023/332.

Stuur een reactie naar de auteur