Hof legt onjuiste toetsingsmaatstaf aan bij schending verdedigingsbeginsel

Samenvatting

Belanghebbende heeft utb’s gekregen. Zij is niet voorafgaand aan de vaststelling en de uitreiking hiervan ‘gehoord’ door de inspecteur.
Volgens Hof Amsterdam (4 februari 2014, nr. 11/00597, NTFR 2013/770) leidt deze schending echter niet tot vernietiging van de utb’s,aangezien belanghebbende niet is benadeeld. Belanghebbende is namelijk in de beroepsfase erin geslaagd misverstanden bij deinspecteur weg te nemen en de inbreng van belanghebbende betrof een juridische stelling. Onder verwijzing naar en herhaling van HR26 juni 2015, nr. 10/02774bis, NTFR 2015/1928 concludeert de Hoge Raad dat het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Metbetrekking tot het oordeel inzake de juridische stelling merkt de Hoge Raad nog op dat bij inbreng van een juridische stelling beoordeelddient te worden of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden.
(Cassatieberoep gegrond.)

Feiten

2.1.1. Het Hof heeft in overeenstemming met het oordeel van de Rechtbank vastgesteld dat belanghebbende niet voorafgaand aan devaststelling en de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling in staat is gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken overde elementen waarop de Inspecteur zijn voorgenomen uitnodigingen tot betaling wilde baseren. Hiervan uitgaande heeft het Hofgeoordeeld dat de Inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Dit oordeel wordt incassatie niet bestreden.
2.1.2. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het dossier alleen bewijsstukken bevat met betrekking tot één aangifte ten invoer vanspaarlampen uit Vietnam en geen enkel bewijsstuk met betrekking tot invoeren van spaarlampen uit de Filippijnen. Vermoedensdaaromtrent, neergelegd in het FIOD-ECD overzichtsproces-verbaal nr. 29182, dat is ingebracht in de parallelle zaak AWB 09/3907,zijn daartoe naar het oordeel van de Rechtbank onvoldoende, aangezien de (bewijs)stukken, waarnaar in dat overzichtsproces-verbaalin dat kader wordt verwezen, zich niet in het procesdossier bevinden. Gelet op de omstandigheden, waarbij de feiten onvoldoendevaststaan, is naar het oordeel van de Rechtbank niet uit te sluiten dat het voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betalingaan belanghebbende gelegenheid bieden zich uit te laten over de elementen waarop de uitnodigingen tot betaling zijn gestoeld, tot eenander resultaat had kunnen leiden. Daardoor staat naar het oordeel van de Rechtbank niet bij voorbaat vast dat de schending vanprocedureregels geen gevolgen zou hebben gehad, waardoor belanghebbende door de gang van zaken niet zou zijn benadeeld. DeRechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van een benadeling welke een vernietiging van de uitnodigingen totbetaling rechtvaardigt, aangezien omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen belanghebbende en deInspecteur verschil van mening bestaat.

Geschil

2.1.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde schending niet noopt tot een vernietiging van de uitnodigingen totbetaling aangezien belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet is benadeeld. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de enkeleomstandigheid dat belanghebbende niet de gelegenheid heeft gekregen reeds vóór het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling bij deInspecteur bestaande misverstanden weg te nemen, op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen vanbelanghebbende vormt aangezien belanghebbende in de beroepsfase erin is geslaagd die misverstanden weg te nemen, waar nodigonder verwijzing naar de stukken van het geding.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat haar de mogelijkheid is ontnomen om vooraf te stellen dat zijten aanzien van één van de in geding zijnde aangiften niet als schuldenaar kan worden aangemerkt, een juridische stelling is die na hetuitreiken van de uitnodigingen tot betaling kan worden getoetst.

Rechtsoverwegingen

2.2. Middel III kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen naderemotivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling(zie HR 24 oktober 2014, nr. 13/04854, ECLI:NL:HR:2014:3017, BNB 2014/263 (red.: NTFR 2014/2771), onderdeel 2.3).
2.3.1. De middelen I en II zijn gericht tegen de hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordelen van het Hof dat onder de gegevenomstandigheden de uitnodigingen tot betaling niet moeten worden vernietigd wegens schending van de rechten van de verdediging vanbelanghebbende.
2.3.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V.
en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, volgt dat schending vande rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een (bezwarend) besluit tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokkenadministratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnenhebben gehad.
Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebbengehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer vande desbetreffende uitnodigingen tot betaling of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen datwanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, een inbreng had kunnen leverendie voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot eenbesluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van despecifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB2015/186 (red.: NTFR 2015/1928), onderdelen 2.3.2 en 2.3.3).
2.3.3. De hiervoor in 2.1.3 omschreven oordelen van het Hof geven, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2, tweede alinea, is overwogen blijkvan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof niet de aldaar omschreven toetsing heeft uitgevoerd, maar heeft volstaan met de incassatie niet bestreden vaststelling dat belanghebbende alsnog in de beroepsfase erin is geslaagd misverstanden bij de Inspecteurweg te nemen, en met het oordeel dat de inbreng van belanghebbende een juridische stelling betrof die ook na het uitreiken van deuitnodigingen tot betaling kan worden getoetst. Met betrekking tot dit laatste heeft te gelden dat indien een inbreng een juridische stellingbetreft beoordeeld dient te worden of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

Commentaar

Op 18 december 2008 (C-349/07) toverde het HvJ het verdedigingsbeginsel uit de hoge hoed (arrest Sopropé). Dit beginsel houdt –kort gezegd – in dat de belastingplichtige voorafgaand aan het vaststellen van een bezwarend besluit moet worden gehoord. Daarbij iswel noodzakelijk dat het bezwarende besluit de belastingplichtige in aanmerkelijke mate raakt. Wordt de belastingplichtige voorafgaandaan het besluit niet gehoord, dan is in principe het verdedigingsbeginsel geschonden. Over de gevolgen die aan een schending van hetverdedigingsbeginsel moesten worden verbonden, liet het HvJ zich in het Sopropé-arrest niet uit. Dit zorgde ervoor dat de verschillendebelastingrechters in Nederland verschillende toetsingsmaatstaven aan hun beslissingen ten grondslag legden. Dit gebeurde ook in deonderhavige procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Rechtbank Haarlem paste als toetsingskader het benadelingsvereiste toe. De rechtbank oordeelde dat de feiten tussen partijenonvoldoende vaststaan, waardoor niet is uit te sluiten dat een reactie van de belastingplichtige in een vroegtijdig stadium (voor hetuitreiken van de utb’s) tot een ander resultaat had kunnen leiden. Ook oordeelde de rechtbank dat bij voorbaat niet vaststaat dat deschending van de procedureregels geen gevolgen zou hebben gehad waardoor de belastingplichtige door de gang van zaken niet zouzijn benadeeld. De rechtbank concludeert dat de belastingplichtige is geschaad in haar belangen en vernietigt de utb’s.
Hof Amsterdam paste weliswaar ook het toetsingskader van de benadeling toe, maar vult dat op een andere manier in. Het hof steldevast dat de belastingplichtige in de beroepsfase alles naar voren heeft kunnen brengen en dat dit er ook toe heeft geleid dat demisverstanden tussen haar en de Belastingdienst zijn weggenomen. Dat zij dit niet in een vroegtijdig stadium (voor het uitreiken van deutb’s) heeft kunnen doen, vormt, aldus het hof, geen wezenlijke schending van de belangen van de belastingplichtige. Daarnaastoordeelde het hof dat de belastingplichtige niet heeft kunnen concretiseren wat zij nader had willen onderzoeken en waarom datonderzoek, na het opleggen van de utb’s, niet meer mogelijk was. Het hof oordeelde verder dat voorbij kan worden gegaan aan deschending van het verdedigingsbeginsel.
Het toetsingskader dat de rechtbank en het hof hebben gebruikt, ligt niet in lijn met het toetsingskader zoals de Hoge Raad dat voorogen heeft. Dat kon ook niet, aangezien zowel de rechtbank als het hof ten tijde van het doen van uitspraak nog niet op de hoogte wasvan HR 26 juni 2015, nrs. 10/02774bis en 10/02777bis, NTFR 2015/1928. De Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat een schending vanhet verdedigingsbeginsel tot vernietiging van de utb leidt wanneer de procedure zonder de schending een andere afloop zou hebbengehad.
Omdat het toetsingskader van Hof Amsterdam hieraan niet voldoet, wijst de Hoge Raad de zaak terug. Het hof zal aan de hand van despecifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval moeten beoordelen of de procedure zonder de schending een andereafloop zou hebben gehad. De uitkomst van deze beoordeling is, zo volgt uit het arrest, niet zonneklaar omdat de Hoge Raad de zaakterugwijst naar het hof. Dit in tegenstelling tot de procedures met nrs. 10/02774bis en 10/02777bis (NTFR 2015/1928) waarin de HogeRaad de zaak zelf afdeed met de constatering dat de procedures geen andere afloop zouden hebben gehad. Voor de belastingplichtigein deze zaak is het dus belangrijk om in de verwijzingsprocedure naar voren te brengen waarom haar procedure wel een andere afloopzou hebben gehad. Daarvoor heeft de belastingplichtige de nodige munitie in handen nu de Belastingdienst niet beschikt over bewijsdat zij voor een bepaalde aangifte als schuldenaar kan worden aangemerkt (zij was bemiddelaar bij deze levering) en deBelastingdienst kennelijk ook slechts bewijs heeft voor één aangifte van invoer van spaarlampen uit Vietnam en geen enkel bewijs vooraangiften van invoer van spaarlampen uit de Filippijnen (Belastingdienst heeft alleen vermoedens uitgesproken). In de rebound bij hethof kan het dus goed komen voor de belastingplichtige.

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2015-2714
Datum: 25-4-2016 14:38:43

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur