Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vragen over weigering van gemachtigde

NLFiscaal 2021/0369
Hoge Raad 29-01-2021, 20/02446; ECLI:NL:HR:2021:141

Samenvatting
In deze BPM-zaak heeft vof X (belanghebbende) B (bv), rechtsgeldig vertegenwoordigd door C, gemachtigd om haar te vertegenwoordigen. Rechtbank Gelderland wil de gemachtigde in deze en andere zaken voor een bepaalde periode weigeren omdat hij beledigende, smadelijke en bedreigende taal gebruikt in de processtukken. Anders dan in het civiele recht, is in het bestuursrecht niet expliciet opgenomen dat een gemachtigde voor een bepaalde tijd kan worden geweigerd. De Rechtbank heeft in dit verband prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De Hoge Raad beantwoordt de vragen als volgt.
Artikel 8:25 Awb biedt de rechter die is belast met de behandeling van de zaak waarin de in die bepaling bedoelde ernstige bezwaren rijzen, niet een grondslag om de persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan als gemachtigde of bijstandverlener te weigeren voor een langere periode dan is gemoeid met de verdere behandeling van de desbetreffende zaak in die instantie. Artikel 8:25, lid 1, Awb laat niet toe om een persoon als gemachtigde te weigeren in alle bij eenzelfde instantie aanhangig zijnde zaken waarin diezelfde persoon als vertegenwoordiger of bijstandverlener optreedt. Artikel 8:25 Awb biedt niet een grondslag om naast de natuurlijke persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, ook de door de belanghebbende gemachtigde rechtspersoon waarvoor deze natuurlijke persoon rechtsgeldig is opgetreden, als gemachtigde te weigeren. Dat geldt ook ten aanzien van andere natuurlijke personen die aan diezelfde rechtspersoon zijn verbonden en/of onder de (feitelijke) leiding staan van de natuurlijke persoon tegen wie zodanige ernstige bezwaren bestaan dat een weigering op de voet van artikel 8:25, lid 1, Awb is gerechtvaardigd.

NOOT

De Hoge Raad heeft de vragen van Rechtbank Gelderland beantwoord over het structureel weigeren van een gemachtigde in een beroepsprocedure. Die vragen waren grotendeels al beantwoord met het arrest van 6 november 2020 [1 ]. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb aanwezig kunnen zijn als een gemachtigde of bijstandsverlener door ‘stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast’.

Kritiek op HR 6 november 2020

In zijn opinie in WFR 2021/20 is De Bont kritisch over ‘het gezag van de rechtspraak’ als norm:
‘Enerzijds is het “gezag van de rechtspraak” een holle frase die eenvoudig door rechters kan worden misbruikt om zich van onwelgevallige gemachtigden te ontdoen. Als ik in reactie op een domme vraag van een rechter op zijn Van Gaals reageer met de wedervraag of ik nu zo slim ben of de rechter in kwestie zo dom is, dan houd ik mijn hart vast met dit nieuwe criterium. (…).’

Hoewel het ter discussie stellen van iemands intelligentie natuurlijk niet erg vleiend is en als ‘krenkend’ kan worden ervaren, zijn de onderhavige stelselmatige beledigingen met woorden als ‘hoerenkindertjes’ en ‘hoerenkast’ van een andere orde. Vooral deel ik de kritiek van De Bont dat ‘het gezag van de rechtspraak’ te breed, ongericht en op de rechtspraak zelf gericht is om als norm te dienen. Ik had graag gezien dat het belang van de belanghebbende in de afweging was betrokken. Het belang dat zijn verweren niet ondersneeuwen in gescheld en getier van zijn gemachtigde. Omdat advocaten niet kunnen worden geweigerd door de bestuursrechter hoeft De Bont zich overigens persoonlijk geen zorgen te maken.

Vragen over gebruik rechtelijke bevoegdheden wel ontvankelijk

In mijn noot bij het stellen van de vragen[2] opperde ik dat de Hoge Raad de vragen niet moest beantwoorden omdat niet aan de eis was voldaan dat de antwoorden nodig zijn om op het beroep te beslissen. De Hoge Raad denkt daar dus anders over. De Hoge Raad redeneert kennelijk dat het te kort door de bocht is alleen vragen te beantwoorden die direct zien op het hoofdgeschil, nevenbeschikkingen of nevenbeslissingen (zoals proceskosten). Het kan ook nuttig zijn vragen te beantwoorden over het gebruik van bevoegdheden door de rechter, zoals in de onderhavige zaak. Het stellen van prejudiciële vragen beperkt zich dus niet tot vragen die van belang zijn voor de beslechting van door partijen aangedragen geschilpunten. Betekent dit dat het hele assortiment aan processuele beslissingen prejudicieel kan worden voorgelegd? Stel dat rechters tobben met de vraag wat te doen met stelselmatig te laat ingediende verweerschriften. Er zijn gevallen denkbaar waarin de rechter zou willen beslissen dat het uitblijven van een verweerschrift de belanghebbende in zo’n nadelige processuele positie brengt dat deze gelijk dient te krijgen. Bijvoorbeeld omdat de uitspraak op bezwaar nietszeggend is en ook een verweerschrift uitblijft, zodat de belanghebbende slechts kan vermoeden waartegen hij zich moet richten. Aangezien het meer voorkomt dat verweerschriften uitblijven, zou de rechter hierover een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad kunnen stellen, als hij twijfelt of hij zo’n vergaande beslissing kan nemen. Hij kan de Hoge Raad ook vragen of ernstige bezwaren in de hiervoor bedoelde zin aanwezig kunnen zijn als een belastingambtenaar het stelselmatig nalaat tijdig verweerschriften in te dienen. Belastingambtenaren vertegenwoordigen de Inspecteur immers op basis van een machtiging zodat ook zij als gemachtigde geweigerd kunnen worden.

Daarnaast merkt de Hoge Raad op ‘dat beantwoording van deze vragen van belang kan zijn voor de behandeling van vele andere, bij de Rechtbank en andere gerechten aanhangige zaken’. Die omstandigheid is in de parlementaire geschiedenis genoemd als een ‘voorwaarde’ om vragen te stellen [3]. In de wet is niet het vereiste opgenomen dat het een rechtsvraag moet zijn die in talrijke vergelijkbare geschillen speelt, zoals voor civiele zaken wel in de wet is opgenomen (artikel 392 Rv.).

Rechtspersoon kan niet worden geweigerd

De enige nog onbeantwoorde vraag van de Rechtbank was of rechtspersonen ook kunnen worden geweigerd. De Hoge Raad overweegt van niet omdat ernstige bezwaren slechts kunnen worden opgeroepen door gedragingen van natuurlijke personen en artikel 8:25 Awb geen grondslag biedt voor toerekening van die gedragingen aan een ander. Daar spreekt een civiel georiënteerde belastingkamer. Voor toerekening van gedragingen van een (rechts)persoon aan een ander is een wettelijke basis nodig. Als die niet aanwezig is, kan slechts door de rechtspersoon te negeren de achterliggende natuurlijke persoon, tegen wie de ernstige bezwaren zich richten, worden aangesproken. Van dat negeren van de rechtspersoon zijn civilisten wars.

Praktische uitwerking – spektakel blijft mogelijk

Dat Hof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2021 [4] zowel de natuurlijke persoon als een onder zijn feitelijke leiding staande bv als gemachtigde en bijstandsverlener weigerde, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting. Die uitspraak maakt wel inzichtelijk dat het arrest van de Hoge Raad praktische vragen oproept. Want wat te doen als de natuurlijke persoon wordt geweigerd, maar de gemachtigde rechtspersoon niet? Het lijkt mij dat de rechtspersoon dan iemand anders moet aanwijzen om de zitting bij te wonen en stukken in te dienen. Bij het indienen van stukken bestaat het gevaar dat de inhoud daarvan wordt ingefluisterd door de geweigerde. En wat als hij als bijstandsverlener meekomt naar de zitting en hij alleen als gemachtigde is geweigerd? Ik denk dat hij in dat geval als bijstandsverlener niet kan worden geweigerd. Wel kan hem worden geweigerd het woord te voeren, omdat hij dan gaat optreden als ware hij gemachtigde. En als hij als bijstandsverlener aan het beledigen slaat, kan de voorzitter, die de orde ter zitting bewaakt, hem uit de zaal doen verwijderen. Kortom: in de zittingzaal blijft veel spektakel mogelijk.

mr. Nick van den Hoek
Jaeger Advocaten-belastingkundigen

NOTEN
1. HR 6 november 2020, 19/05365, ECLI:NL:HR:2020:1730, NLF 2020/2502, met noot van ondergetekende.
2. Rechtbank Gelderland 6 augustus 2020, 18/2764, ECLI:NL:RBGEL:2020:3966, NLF 2020/1864, met noot van
ondergetekende.
3. Kamerstukken II 2015/16, 34 305, 3, p. 53.
4. Hof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2021, 19/00130, ECLI:NL:GHARL:2021:896.

Stuur een reactie naar de auteur