Hoger beroep alleen gericht op verkrijgen van vergoeding proceskosten om redenen van formele aard

NTFR 2023/708

Samenvatting

Belanghebbende is het niet eens met de waardebepaling van de woning, maar de rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. In hoger beroep is de waarde van de woning niet langer in geschil.

Belanghebbende voert onder meer aan dat de heffingsambtenaar ten onrechte niet volledig heeft voldaan aan het verzoek de vastgestelde waarde controleerbaar en inzichtelijk te maken. Belanghebbende concludeert dat zowel de uitspraak van de rechtbank als de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld in de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep.

Volgens Hof Amsterdam heeft de rechtbank terecht en op goede gronden, in de vorm van een verwijzing naar de uitspraak Hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499 (NTFR 2022/1034), geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd met de wet heeft gehandeld door in de bezwaarfase niet op verzoek bepaalde informatie toe te sturen. Een andere grond heeft belanghebbende niet aan zijn klacht ten grondslag gelegd. Er is mogelijk een verband te onderkennen tussen het niet toezenden van stukken in de bezwaarfase en het instellen van beroep. Het komt echter voor dat dit verband wellicht daarin is gelegen dat het aan de orde kunnen stellen van een schending van informatieverplichtingen de kans vergroot op een gegrond beroep. Dit vindt bevestiging in dit hoger beroep, waarin het enkel nog daarover en over een schending van de verplichting de uitspraak op bezwaar te motiveren gaat, hetgeen ook al in beroep voorname gronden waren. Als de gevraagde gegevens volgens belanghebbende desondanks van een zo groot belang waren voor de motivering van zijn bezwaar, had het bovendien op zijn weg gelegen om tijdens de hoorzitting (nogmaals) het informatieverzoek aan de orde te stellen. Gelet hierop is er geen reden tot veroordeling in de proceskosten of vergoeding van griffierecht aan belanghebbende. Het instellen van dit hoger beroep vindt ook evident niet zijn grond in een nog door belanghebbende ervaren onjuistheid van de vastgestelde waarde voor de woning. Het belang is slechts gelegen in het verkrijgen van een proceskostenvergoeding om redenen van formele aard.

(Hoger beroep ongegrond.)

Noot

Is het hof klaar met procedures die enkel draaien om het bewerkstelligen van een proceskostenvergoeding?

De belanghebbende in deze WOZ-procedure heeft bij het hof (kort gezegd) de volgende beroepsgronden aangevoerd: (1) de heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase stukken (een grondstaffel en een taxatiekaart met KOUDV(L)-factoren) niet toegezonden, (2) de motivering van de uitspraak op bezwaar is tekortgeschoten, en (3) in de beroepsfase zijn niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Belanghebbende concludeert dan ook tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank alsmede de uitspraak op bezwaar en verzoekt de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep. De aangevoerde gronden waren louter van formele aard. Over de waarde van de woning bestond in hoger beroep namelijk geen discussie meer.

Hierdoor kon het hof gemakkelijk in het midden laten of de verplichting van de heffingsambtenaar om alle zaakstukken in te brengen, was geschonden (beroepsgrond 3). Indien en voor zover het hof namelijk tot een schending van art. 8:42 Awb zou zijn gekomen, diende het hof daaraan de gevolgen te verbinden die het hof geraden zouden zijn voorgekomen (art.

8:31 Awb). In het ultieme geval moet dan worden gedacht aan het gegrond verklaren van het ingestelde beroep, een veroordeling tot schadevergoeding of een hogere proceskostenvergoeding. Omdat de waarde van de woning echter niet meer ter discussie stond, kon belanghebbende niet benadeeld zijn bij een eventuele vaststelling dat bepaalde zaakstukken

ontbraken in de beroepsfase. Het hof zou bij een vaststelling van een schending van art. 8:42 Awb dan ook geen gevolgen hoeven te verbinden aan die schending.

Ook met het vermeende motiveringsgebrek van de uitspraak op bezwaar (beroepsgrond 2) maakt het hof korte metten. Een onwelgevallige uitspraak op bezwaar maakt immers nog niet dat deze onvoldoende is gemotiveerd.

Het hof komt eveneens tot de conclusie dat beroepsgrond 1 faalt. In niet mis te verstane bewoordingen wijst het hof belanghebbende op het feit dat art. 7:4 Awb (het inzagerecht) geen zelfstandige verplichting bevat die tot toezending van de zaakstukken noopt. Het voorgenoemde artikel creëert namelijk enkel de verplichting tot het ter inzage leggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken (ECLI:NL:GHAMS:2022:499). De heffingsambtenaar schond, door het niet toesturen van de verzochte grondstaffel en taxatiekaart met KOUDV(L)-factoren, dus niet de inzageverplichting. Daarnaast twijfelt het hof aan de importantie van de voorgenoemde stukken voor de motivering van het bezwaarschrift. Zo had het (als die stukken zo belangrijk waren) op de weg van belanghebbende gelegen om tijdens de hoorzitting het informatieverzoek (nogmaals) aan de orde te stellen.

Overigens, ook als er wel sprake zou zijn van een schending van de inzageverplichting, dan heeft dat niet per se de vernietiging van het besluit tot gevolg. Als belanghebbende namelijk niet wordt benadeeld door het genomen besluit, ondanks de schending, kan dit besluit door het hof in stand worden gelaten (art. 6:22 Awb). In dit geval oordeelde het hof dat belanghebbende, bij een eventuele schending van de inzageverplichting, niet zou zijn benadeeld omdat de waarde van de woning niet meer ter discussie stond. Hetgeen dan ook geen aanleiding zou zijn om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.

Het hof lijkt overigens enigszins geprikkeld te zijn door de (gebleken) intentie van belanghebbende bij het instellen van de hogerberoepsprocedure. Het belang om deze procedure te voeren zou namelijk enkel zijn gelegen in een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende. Dit destilleert het hof onder andere uit het gegeven dat belanghebbende niet klaagt over de vastgestelde waarde van de woning, maar dat het enkel nog draait om nevenvorderingen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat zijn zienswijze, alsmede die van de Hoge Raad over de aangevoerde klacht ten aanzien van de toezendingsverplichting van zaakstukken bij de gemachtigde van belanghebbende bekend is. Het instellen van deze procedure kan daarom niet als doel hebben gehad om aan de juistheid van dat standpunt te tornen. Het hof lijkt daarmee een signaal af te geven dat het instellen en het doorzetten van het hoger beroep een wezenlijk belang moet dienen, anders dan het bewerkstelligd krijgen van een proceskostenvergoeding.

Dit bericht werd geplaatst in: Naheffingsaanslag

Stuur een reactie naar de auteur