Inspecteur heeft bij het opleggen van navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld

Samenvatting
Aan belanghebbende zijn diverse navorderingsaanslagen opgelegd in het kader van het BZN-project. Het hof stelt voorop dat als de inspecteur zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft. Volgens het hof is hier geen sprake van. Het hof overweegt dat de door de inspecteur verrichte handelingen gericht waren op het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. Dat de betreffende handelingen uiteindelijk geen vruchten hebben afgeworpen, zodat de inspecteur de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld aan de hand van gegevens die reeds eind 2007 bekend waren bij de inspecteur, acht het hof verder niet van belang. Het hof vermindert de boeten in verband met strafverminderende omstandigheden.
(Hoger beroep gegrond.)

Commentaar
Deze uitspraak betreft een rekeninghouder van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg. De Belgische ‘FIOD’, de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (BBI) heeft bij brief van 18 februari 2005 in het kader van spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens verstrekt aan de FIOD ECD. Na die uitwisseling in 2005 duurt het nog tot eind 2008 voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, VB 1997 en IB/PVV 2003 worden opgelegd, dus net voor einde van de twaalf- respectievelijk vijfjaarstermijn.

Ten gevolge van HvJ 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot), zaken C-155/08 en C-157/08, NTFR 2009/1742, is de voortvarendheidsjurispudentie ontstaan (HR 26 februari 2010, nr. 43.050bis, NTFR 2010/1006). Als uitgangspunt geldt daarbij dat de inspecteur niet voldoende voortvarend heeft opgetreden als hij, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, NTFR 2014/1047, r.o. 3.4.4). In een geval waarin (zoals bij Van Lanschot) de Belastingdienst voor een ‘projectmatige aanpak’ kiest, geeft de rechter de fiscus daarbij veel vrijheid. Als een dergelijke aanpak in verband met de zorgvuldigheid geboden is, mag dat gerust twee jaar duren.

Omdat in deze zaak op geen enkel punt sprake was van een periode van stilzitten van een half jaar of langer, oordeelt het hof dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld.

Ten aanzien van de boetes overwegen rechtbank en hof dat 100% in principe ‘passend en geboden’ is. Het uitgangspunt bij opzet is 50%. Maar een strafverzwarende factor is dat eiser gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim. Dit wordt als ‘listigheid’ aangemerkt. Het is overigens maar de vraag of dat ‘listigheidsaspect’ enkel op basis van bankgeheim nog wel standhoudt, gelet op de ontwikkelingen op het gebied van informatie-uitwisseling ook met die landen.

Het hof ziet nog wel een strafverminderende omstandigheid in het feit dat belanghebbende na de eerste vragenbrief heeft erkend rekeninghouder te zijn en bankafschriften heeft opgevraagd, kennelijk met het doel die aan de inspecteur ter beschikking te stellen. Na ingewonnen juridisch advies heeft zijn gemachtigde hem echter geadviseerd niet verder mee te werken in verband met vele onbeantwoorde rechtsvragen, zoals de kwestie van de rechtmatigheid van het verkregen bewijs. Deze (gedeeltelijke) meewerkende houding kwantificeert het hof op een boetedoening van 20%-punten. Een volledig meewerkende houding levert over het algemeen een boetekorting van 50% op.

[1] Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2016-2569
Datum: 16-1-2017 13:34:49

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur