Inspecteur maakt met gegevens uit 2020 buitenlands vermogen in 2003 en 2004 niet aannemelijk

Samenvatting


Na een groepsverzoek aan de Zwitserse autoriteiten is gebleken dat belanghebbende en/of zijn partner gerechtigd is/zijn geweest tot een bankrekening bij de UBS-bank in Zwitserland. De inspecteur heeft in verband hiermee aan belanghebbende en zijn partner navorderingsaanslagen over 2003 en 2004 opgelegd met een vergrijpboete. Belanghebbende heeft documenten van UBS overgelegd, waaronder de overeenkomst van de opening van een rekening in 2010 en bankafschriften tot en met de sluiting van de rekening in 2014. In geschil is onder meer of sprake is van een nieuw feit en of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

De rechtbank oordeelt allereerst dat de navorderingsaanslag over 2003 tijdig is vastgesteld. Onder verwijzing naar HR 16 maart 2018, nr. 16/06097, NTFR 2018/664 overweegt de rechtbank vervolgens dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat belanghebbende of de partner al in 2003 en 2004 houder was van een bankrekening bij UBS, dan wel (al dan niet samen met de partner) de beschikking had over het vermogen dat op de bankrekening stond. De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaringen van de partner over de herkomst van de gelden die op de UBS-rekening zijn gestort. Openheid van zaken is dus niet gegeven over de gelden op de rekening in 2010 en erna, maar de rechtbank vindt het toch onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat de partner en/of belanghebbende in 2003 en 2004 al een (andere) bankrekening had(den) bij de UBS of een andere bank, dan wel beschikte(n) over het vermogen op de UBS-rekening. Het vermogen zou ook tussen 2005 en 2010 kunnen zijn opgebouwd. Dat andere aangeschreven rekeninghouders van de UBS-bank wel hadden aangegeven in 2003 en 2004 al over een bankrekening bij de UBS te beschikken, is onvoldoende om aan te nemen dat dit ook voor belanghebbende en de partner geldt. De inspecteur heeft dus niet aan zijn bewijslast voldaan. De rechtbank vernietigt daarom de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete.

(Beroepen gegrond.)

Commentaar


Een interessante uitspraak van Rechtbank Den Haag over de doorwerking van gegevens over enig jaar naar de belastingheffing over een ander jaar. De rechtbank heeft het vaststaande gegeven dat in 2010 een buitenlands vermogen is aangehouden, onvoldoende geacht om een teruggerekend saldo in 2003 en 2004 van € 574.000 in de heffing te betrekken. Dat wel doen zou namelijk te verstrekkend zijn.

Per jaar bekijken

Een belangrijke regel is dat per jaar moet worden beoordeeld of – zoals in dit geval – een navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Informatie over enig jaar levert niet zomaar aanwijzingen op voor een ander jaar. Omkering van de bewijslast voor enig jaar werkt ook niet door naar andere jaren.


Herkomstvraag: fiscale relevantie en gevolgen

In deze casus was een bij de UBS-bank in Zwitserland aangehouden saldo bekend over 2010 – hoeveel, dat vertelt de uitspraak niet – en zijn vragen gesteld over de herkomst daarvan. Bij ‘herkomst’-vragen is niet altijd sprake van fiscaal relevante vragen: vaak is een inspecteur bijvoorbeeld geïnteresseerd in de al dan niet criminele herkomst, terwijl het (il)legale karakter van inkomsten of vermogen niet relevant is voor de belastbaarheid daarvan. De verklaring die in dit geval is gegeven, werd hoogst ongeloofwaardig geacht. Het zou gaan om op verzoek van een zakenrelatie bewaarde gelden.

De vraag is vervolgens of dit voldoende reden is om voor 2003 en 2004 de bewijslast om te keren en op die basis de navorderingsaanslagen op basis van het verondersteld in die jaren aanwezige vermogen in stand te laten. In dit kader is van belang dat het saldo in 2010 nog niet betekent dat dat vermogen er in 2003 of 2004 dus ook moet zijn geweest. Dat de door belastingplichtige gegeven verklaring niet aannemelijk wordt geacht, betekent niet automatisch dat het in 2010 aanwezige vermogen er wel in 2003 en 2004 moet zijn geweest.

KB-Lux-bewijsconstructie: de grenzen

Onder heel specifieke omstandigheden en voorwaarden heeft de Hoge Raad een bewijsconstructie naar de toekomst toe toelaatbaar geacht. In het KB-Lux-arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, NTFR 2013/1385 overweegt de Hoge Raad dat de aanwezigheid van enig saldo in latere jaren (dan waarover bewijs aanwezig is) aannemelijk is aangezien ‘een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen’ (r.o. 3.5.1). Dit kan niet als algemene regel worden opgevat dat informatie uit enig jaar een vermoeden voor een ander jaar oplevert. Dat een vermogen in eerdere jaren ook aanwezig moet zijn geweest is bijvoorbeeld al veel minder een vaststaand gegeven, aangezien dit zal afhangen van hoe en wanneer het vermogen is opgebouwd. Sterker nog, de Hoge Raad overwoog juist uitdrukkelijk ten aanzien van de heffing over eerdere jaren dat ‘een overeenkomstig bewijsvermoeden te zeer op veronderstellingen (zou) zijn gebaseerd’ (r.o. 3.8.4). Dat die overweging de beboeting betreft, maakt de strekking in mijn ogen niet anders.

Dit brengt een recente strafuitspraak in herinnering die in mijn ogen onjuist is (Hof Den Bosch 11 februari 2020, nr. 20-003058-17, NTFR 2020/512). Een ‘ingekeerde’ zwartspaarder kreeg een informatiebeschikking over 2002 tot en met 2012 opgelegd omdat vragen over de herkomst van het vermogen onvoldoende zouden zijn beantwoord. Die informatiebeschikking werd overigens ook nog eens door de rechter vernietigd. Maar de rechter in de strafzaak oordeelde desondanks dat de vragen van de inspecteur over de herkomst van het vermogen – volgens een verklaring van de belastingplichtige uit de periode 1985 tot en met 1991 – onvoldoende zijn beantwoord en de inspecteur daarom niet alsnog ‘juist en volledig’ is geïnformeerd, zodat de eigen melding van belastingplichtige niet als inkeer wordt erkend (en de weg tot vervolging voor witwassen dus openstond). De link met onderhavige zaak is dat aan een ongeloofwaardige verklaring over de herkomst (de inkomstenkant) een consequentie wordt verbonden voor de heffing, over vermogen, in een later jaar. Die consequentie gaat op grond van voormeld KB-Lux-arrest zowel voor de heffing als de boete te ver. Laat staan dat dit in een strafzaak zou mogen.

Informatiebeschikkings-omkering of vereiste aangifte-omkering: het verschil

In de zaak van Rechtbank Den Haag die in dit commentaar centraal staat, is omkering van de bewijslast gebaseerd op een onherroepelijk geworden informatiebeschikking over de jaren 2003 tot en met 2017. De rechtbank overweegt dat de inspecteur ondanks die informatiebeschikking eerst op grond van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk moet maken dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is (en dus) of de inspecteur wel bevoegd is om nog een navorderingsaanslag op te leggen.

De rechtbank verwijst naar HR 16 maart 2018, nr. 16/06097, NTFR 2018/664. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat wanneer omkering is gebaseerd op het niet doen van de vereiste aangifte, omkering en verzwaring van de bewijslast niet ook betrekking heeft op kwesties die niet de omvang van de materiële belastingschuld betreffen, maar de voorwaarden waaronder de inspecteur bevoegd is tot navorderen.

Het is de vraag of datzelfde ook geldt in situaties zoals in deze uitspraak van Rechtbank Den Haag, waarin ‘omkering’ is gebaseerd op een onherroepelijke informatiebeschikking. Rechtbank Zeeland-West-Brabant dacht daar anders over blijkens haar uitspraak van 9 mei 2019, nrs. 17/5678, 17/5679, 18/1141 en 18/1142, NTFR 2019/2263. Anders dan bij ‘informatiebeschikkings-omkering’ staat bij ‘niet de vereiste aangifte-omkering’ het niet doen van de vereiste aangifte, en dus de omkering, immers pas vast nadat de inspecteur de onjuistheid van de aangifte wegens een aanzienlijk niet aangegeven vermogen aannemelijk heeft gemaakt. Bij informatiebeschikkings-omkering is die stap niet nodig: de omkering en verzwaring van de bewijslast volgt rechtstreeks uit de onherroepelijk geworden omkering.

Uitkomst terecht

Nu echter blijkens het KB-Lux-arrest aan een saldo in een later jaar niet de conclusie kan worden verbonden dat de heffing over een eerder jaar als bewezen moet worden beschouwd, kan in mijn ogen op het ontbreken van een antwoord op de herkomstvraag over een eerder jaar ook geen omkering van de bewijslast worden gebaseerd. De proportionaliteitstoets – is het gebrek aan medewerking van de kant van de belanghebbende van zodanig gewicht dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is – kan in de aanslagprocedure nog aan de orde worden gesteld (HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, NTFR 2017/422). Via die toets acht ik de uitkomst van Rechtbank Den Haag terecht dat voor 2003 en 2004 niet aan de drempel van omkering van de bewijslast kan worden toegekomen.Noot

[1] Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Dit bericht werd geplaatst in: Fiscale procedures

Stuur een reactie naar de auteur