Inspecteur maakt tijdige bekendmaking van aanslag niet aannemelijk

Samenvatting

Het verzoek van de inspecteur om uitstel van de zitting wijst het hof af in verband met de voortgang van de zaak, niet alleen vanwege het algemene belang van een doelmatige procesgang en een goede procesorde, maar met name vanwege de belangen van belanghebbende bij de behandeling van de onderhavige zaak. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag vernietigd, omdat de inspecteur de tijdige bekendmaking niet aannemelijk heeft gemaakt. In incidenteel hoger beroep legt de inspecteur geen nadere gegevens over ter onderbouwing van zijn betoog omtrent de interne verwerking en vastlegging en de datering van de vaststelling van de aanslag en het hof volgt in deze het oordeel van de rechtbank.
Het verzoek om vergoeding van materiële schade wordt afgewezen omdat belanghebbende geen onderbouwing heeft gegeven van de schadeposten, noch enige indicatie van de omvang van de geleden schade. Het hof verleent wel een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de bezwaarprocedure. De overschrijding van de redelijke termijn wordt vanwege de temporele en inhoudelijke samenhang van drie clusters aanslagen bepaald en aan elk cluster wordt een eigen vergoeding toegekend.
Het hof kent ten slotte een integrale proceskostenvergoeding toe omdat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het hof verleent aan belanghebbende een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op basis van het verstrekte overzicht.
(Hoger beroep gegrond.)

Commentaar

Art. 5 AWR bepaalt dat de datum van het vaststellen van het aanslagbiljet de dagtekening van de aanslag is. Ligt de datum van terpostbezorging echter na de dagtekening van het aanslagbiljet, dan heeft de Hoge Raad in verschillende arresten geoordeeld dat de datum van terpostbezorging in de plaats treedt (HR 7 februari 1990, nr. 26.377; HR 6 december 1989, nr. 25.888; HR 6 december 1989, nr. 25.909).
Bij een onregelmatig bekendgemaakte aanslag kan als datum van vaststelling van de aanslag de dag voorafgaand aan die van de kennisneming van de aanslag worden aangehouden. Dit kan derhalve meebrengen dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag op dat moment is verstreken en de aanslag op die grond moet worden vernietigd. De belastingplichtige moet daar dan wel een beroep op doen (HR 22 april 1998, nr. 33.249).
In deze zaak doet de belastingplichtige zo’n beroep. Dat beroep slaagt ook omdat de inspecteur niet het bewijs rond krijgt dat de aanslag voor het einde van het jaar ter post is bezorgd. De inspecteur probeert aan zijn bewijslast te voldoen door het overleggen van een ambtsedige verklaring. Die verklaring veegt het hof van tafel. Daartoe voert het hof – terecht – aan dat de verklaring geruime tijd na de feiten is opgesteld en dat de verklaring op geen enkele wijze wordt ondersteund met ander bewijsmateriaal. Het hof vernietigt dan ook op deze grond de naheffingsaanslag.
In de procedure vraagt de belastingplichtige om integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. Ook dit verzoek slaagt.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Zo is de inspecteur, aldus het hof, onvoldoende serieus aan de slag gegaan met de gemotiveerde betwisting van de aanslagen door de belastingplichtige, heeft de inspecteur zich onvoldoende moeite getroost om de indruk van oneigenlijk handelen weg te nemen en heeft de inspecteur voorafgaand aan het vaststellen van de aanslagen geen contact opgenomen met de belastingplichtige om tot een afronding van het boekenonderzoek te komen.

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Hertoghs advocaten – belastingkundigen.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2014-995
Datum: 28-4-2016 13:25:27

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur