Invoering van Woo vormt geen aanleiding tot herziening uitspraak geheimhoudingskamer

NTFR 2023/45 ECLI:NL:GHDHA:2022:2193

Samenvatting

Een inspecteur heeft gegevens ontvangen van de Zwitserse autoriteiten. De inspecteur verzoekt belanghebbende de zogenoemde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ in te vullen en aan hem terug te sturen en wijst daarbij op art. 47 en 49 AWR. Belanghebbende meldt dat hij niet aan dit verzoek zal voldoen. De inspecteur stelt wegens het uitblijven van de informatie een informatiebeschikking vast, waarin hij vermeldt wat de gevolgen zijn van het onherroepelijk worden van deze beschikking.

De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft het beroep op beperkte kennisneming van de stukken toegewezen. Belanghebbende heeft hiervoor echter geen toestemming gegeven. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de informatiebeschikking terecht is vastgesteld, tekent belanghebbende hoger beroep aan.

Na schorsing van de inhoudelijke behandeling van de procedure op een zitting heeft de geheimhoudingskamer van het hof over de stukken geoordeeld. De geheimhoudingskamer van het hof heeft het beroep op beperkte kennisneming, met een enkele uitzondering, toegestaan. Belanghebbende weigert wederom toestemming te geven voor beperkte kennisneming. Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een nadere zitting.

Het hof oordeelt dat er geen grond is voor het verzoek van belanghebbende om de zaak in verband met de invoering van de Wet open overheid (Woo) nogmaals naar de geheimhoudingskamer te verwijzen. Het gaat immers om een toetsing aan art. 8:29 Awb en niet om een verzoek om openbaarmaking van de Woo. Het hof merkt tevens op dat de invoering van de Woo geen aanleiding kan zijn tot een herziening van een uitspraak van de geheimhoudingkamer gedaan vóór de invoering van de Woo.

Het hof stelt vast dat de gevraagde stukken van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Ook stelt het hof vast dat niet blijkt dat belanghebbende zich heeft ingespannen de gevraagde informatie te verstrekken. Het hof oordeelt dat de informatiebeschikking terecht is vastgesteld.

Ten aanzien van het nader stuk dat belanghebbende inbrengt voorafgaand aan de tweede zitting oordeelt het hof dat dit twee geheel nieuwe geschilpunten bevat die de rechtsstrijd uitbreiden. Het hof oordeelt dat hij deze niet ambtshalve hoeft te toetsen, omdat dit tot een nader onderzoek van feitelijke aard dwingt. Ook oordeelt het hof dat van de inspecteur redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij nu nog op die stellingen zal reageren. Ook merkt het hof op dat niet valt in te zien waarom gemachtigde de stellingen niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft gebracht.

(Hoger beroep ongegrond.)

Noot

In deze noot wil ik ingaan op het verzoek van belanghebbende om de zaak nogmaals naar de geheimhoudingskamer te verwijzen in verband met de invoering van de Wet open overheid (Woo), die de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) per 1 mei 2022 heeft vervangen. Heel beknopt samengevat oordeelt het hof dat hiertoe geen noodzaak bestaat. Ten eerste omdat het gaat om een toetsing aan art. 8:29 Awb en niet aan de Woo. In de tweede plaats omdat, voor zover het verzoek van belanghebbende moet worden aangemerkt als een verzoek om herziening, de inwerkingtreding van de Woo na de uitspraak niet kan leiden tot feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor herziening.

Hoewel ik mij kan vinden in het oordeel van het hof om de tussenbeslissing van de geheimhoudingskamer in stand te laten, valt er nog wel iets te zeggen over de motivering. De beslissing op grond van art. 8:29 lid 3 Awb is een tussenbeslissing.

Tegen een dergelijke tussenbeslissing staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open (vgl. HR 10 augustus 2007, nr. 42715 NTFR 2007/1464). Tegen de tussenbeslissing kan dus pas worden opgekomen als beroep in cassatie wordt ingesteld tegen de einduitspraak.

In dit geval onderzoekt het hof echter in de hoofdzaak of er inhoudelijke gronden zijn om terug te komen om de beslissing van de geheimhoudingskamer. De figuur van de tussenbeslissing ex art. 8:29 lid 3 Awb is in de wet niet nader geregeld. In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2007/08, 31352, nr. 6) is ten aanzien van tussenuitspraken in het kader van de bestuurlijke lus opgemerkt dat ‘gebondenheid van de bestuursrechter aan zijn tussenuitspraak de voorkeur verdient, en dat de bestuursrechter slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag terugkomen op een in diens tussenuitspraak gegeven oordeel’. Het vorenstaande zou dus pleiten voor het niet nogmaals geven van een oordeel ten aanzien van een tussenbeslissing.

Indien de uitspraak van de geheimhoudingskamer echter evident onjuist is, zou ik mij gezien de proceseconomie echter wel wat kunnen voorstellen bij de mogelijkheid tot het overrulen van de geheimhoudingskamer door de hoofdkamer. Dat met name omdat de tussenbeslissing niet in de Awb is geregeld en de rechter deze zelf zou moeten kunnen en mogen invullen. Rechtsbescherming zou in dat geval gewaarborgd zijn doordat de uiteindelijke (eind-)uitspraak in hoger beroep of cassatie zou kunnen worden bestreden.

Hiernaast onderzoekt het hof nog of er ruimte is om over te gaan tot herziening van de beslissing van de geheimhoudingskamer op basis van 8:119 Awb. Het uiteindelijke oordeel van het hof dat er geen ruimte voor herziening is, is naar mijn mening juist. De redenering van het hof is dit naar mijn mening niet.

Het hof vindt namelijk dat er geen sprake is van een novum. Dit terwijl het naar mijn smaak had moeten overwegen dat nog geen sprake is van een onherroepelijke einduitspraak en er dus geen ruimte is voor herziening. Dit omdat de einduitspraak van het hof, en daarmee de tussenbeslissing, nog bij de Hoge Raad getoetst kan worden. Verder staat op grond van 8:80a lid 3 Awb herziening expliciet alleen open voor (onherroepelijke) tussenuitspraken bij de bestuurlijke lus en niet voor overige tussenuitspraken waardoor ook op grond van de wettelijke systematiek er naar mijn menig geen ruimte is voor herziening van de tussenbeslissing.

Stuur een reactie naar de auteur