Navorderingsaanslagen aan bekenner Zwitserse bankrekening zijn voortvarend opgelegd

Samenvatting

Belanghebbende heeft sinds de jaren tachtig een Zwitserse bankrekening, die hij niet in zijn aangiften heeft aangegeven. In april 2009 heeft belanghebbende een inkeerverzoek ingediend. Ongeveer twee jaar later zijn aan belanghebbende diverse navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil was onder meer of de navorderingsaanslagen voortvarend waren opgelegd. Volgens de rechtbank was dit het geval. De inspecteur beschikte namelijk niet eerder dan op 19 juli 2010 over de meest relevante gegevens, aangezien de gemachtigde pas in juli 2010 onder meer de gegevens over de jaarlijkse ingehouden bronbelasting alsmede andere aanvullende inkomensspecificaties had verstrekt. Aan de inspecteur dient voorts enige tijd te worden gegund om alle door de gemachtigde verstrekte gegevens zorgvuldig te verwerken teneinde tot een juiste belastingheffing te kunnen komen. De inspecteur had in dit geval na drie maanden zijn berekening van de verschuldigde belasting aan de gemachtigde toegezonden en daarna herhaaldelijk om een reactie verzocht. De inspecteur had vervolgens binnen drie maanden na de eerste reactie van de gemachtigde op die berekening de navorderingsaanslagen opgelegd. Van een aan de inspecteur te wijten onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden was dan ook volgens de rechtbank geen sprake. Aan de vraag of de standstillbepaling van toepassing is op banktegoeden in Zwitserland kwam de rechtbank niet meer toe.
(Beroepen ongegrond.)

Commentaar

In deze zaak staat centraal of (i) de inspecteur de navorderingsaanslagen bij de inkeerregeling voortvarend heeft vastgesteld en (ii) de standstillbepaling van toepassing is op de banktegoeden in Zwitserland.
De Hoge Raad heeft in HR 27 september 2013, nr. 12/00738, NTFR 2013/1954, met commentaar van Jansen geoordeeld dat indien met het vaststellen van de navorderingsaanslag een onverklaarbare vertraging aan de zijde van de Belastingdienst is opgetreden van meer dan zes maanden, ervan moet worden uitgegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen. In dit geval oordeelt Rechtbank Den Haag dat van onverklaarbare vertragingen geen sprake is en dat de inspecteur derhalve voortvarend heeft gehandeld.
Interessanter is het geschil over de toepassing van de standstillbepaling. Aan dat geschilpunt komt de rechtbank in deze zaak niet toe omdat zij van oordeel is dat voortvarend is gehandeld en dus gebruik kon worden gemaakt van de verlengde navorderingstermijn.
Inmiddels hebben de nodige rechtbanken en gerechtshoven zich uitgelaten over de vraag of op een Zwitsers banktegoed de standstillbepaling van toepassing is. Die rechtspraak geeft een zeer gevarieerd beeld. De Hoge Raad heeft zich tot nu toe (nog) niet expliciet uitgelaten over de vraag of het aanhouden van banktegoeden kan worden aangemerkt als het verrichten van financiële dienstverlening in de zin van art. 57 EG-Verdrag.
Verdedigbaar is dat de Hoge Raad dat impliciet wel al heeft gedaan in HR 9 april 2010, nr. 07/10306, NTFR 2010/1011, met commentaar van Barmentlo. In die zaak was eveneens sprake van een Zwitserse bankrekening en werd een beroep gedaan op de beslissing van het HvJ in de zaak Passenheim-van Schoot (HvJ 11 juni 2009, zaak C-155/08 en C-157/08, NTFR 2009/1742, met commentaar van Barmentlo). De Hoge Raad rept in dat arrest met geen woord over de standstillbepaling, terwijl de staatssecretaris daar wel uitdrukkelijk een beroep op deed. Daaruit kan afgeleid worden dat de Hoge Raad kennelijk van oordeel is dat de standstillbepaling niet van toepassing is op het aanhouden van een banktegoed.
Zoals gezegd is er in de afgelopen tijd gevarieerde rechtspraak van rechtbanken en gerechtshoven verschenen over deze kwestie. Het is nu aan de Hoge Raad om zich daarover te buigen.

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Hertoghs advocaten – belastingkundigen.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2014-1311
Datum: 28-4-2016 13:40:47

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur