Niet duidelijk waarop de ‘ingebrekestelling’ betrekking heeft

Samenvatting


Belanghebbende heeft bij drie overboekingen in november 2014 en januari 2015 van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting de tekst ‘hierbij maak ik bezwaar’ toegevoegd. Bij brief van 24 maart 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en daarin tevens vermeld dat hij graag wil dat zijn eerdere bezwaren tegen eerdere naheffingsaanslagen alsnog in behandeling worden genomen. Belanghebbende stelt voorts dat hij de inspecteur in gebreke stelt als de gevraagde behandeling uitblijft. Bij brief van 8 juni 2017 is belanghebbende in beroep gekomen wegens het uitblijven van de betreffende uitspraken op bezwaar. De inspecteur stelt dat er geen bezwaarschriften zijn ingediend. De rechtbank overweegt dat voor de ingebrekestelling vereist is dat voldoende duidelijk is waarop de aanvraag ziet. Daaraan voldoet de brief van belanghebbende van 24 maart 2016 niet. Nu een juiste ingebrekestelling ontbreekt en geen beroep is gedaan op art. 6:12 lid 3 Awb, zijn de beroepen prematuur. De rechtbank voegt hieraan toe dat de doorzendverplichting van art. 2:3 Awb van toepassing is op de ontvanger, maar dat de vermelding ‘hierbij maak ik bezwaar’ niet maakt dat voor de ontvanger duidelijk was er dat sprake was van een geschrift dat ‘kennelijk’ bij een ander bestuursorgaan thuishoorde.

(Beroepen niet-ontvankelijk.)

Commentaar


In het belastingrecht kennen we een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Alleen tegen bepaalde besluiten kan bezwaar worden gemaakt en later beroep worden ingesteld (art. 26 AWR). Het kan ook voorkomen dat een besluit uitblijft. Als daarvoor geen regeling is getroffen, dan zou de belastingplichtige verstoken blijven van rechtsbescherming. Dat kan natuurlijk niet. Om die reden heeft de wetgever in art. 7:1 Awb bepaald dat een belanghebbende beroep kan instellen tegen het uitblijven van een besluit. De voorwaarden wanneer zo’n beroepschrift kan worden ingediend, zijn vastgelegd in art. 6:12 Awb. Een van die voorwaarden is de ingebrekestelling. De eisen die aan zo’n ingebrekestelling zijn verbonden, zijn in HR 10 juni 2016, nr. 15/00425, NTFR 2016/1625, helder op een rij gezet. De Hoge Raad oordeelde dat voor een ingebrekestelling als bedoeld in art. 4:17, lid 3, Awb de eis geldt dat uit een geschrift duidelijk blijkt dat de belanghebbende het bestuursorgaan aanmaant om alsnog een bepaald besluit te nemen. De belanghebbende hoeft daarbij niet letterlijk de woorden ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ te gebruiken. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan op deze aanvraag niet tijdig heeft beslist en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat die beslissing alsnog wordt genomen.

In deze zaak schort het aan het eerste vereiste. De belanghebbende maakt namelijk niet specifiek kenbaar op welke aanvraag zijn verzoek ziet. De belanghebbende komt namelijk niet verder dan de kreet ‘mijn eerdere bezwaren tegen de eerdere naheffingsaanslagen’. Voor een correcte ingebrekestelling is dus nodig dat de belanghebbende specificeert welke bezwaarschriften hij bedoelt en tegen welke naheffingsaanslagen die zijn gericht.

Omdat de ingebrekestelling niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Daarmee zou voor de rechtbank ‘de kous af’ kunnen zijn. Zo niet voor deze rechtbank. Hoewel de rechtbank niet over het onderliggende geschil een oordeel kan vellen, laat de rechtbank het niet na om hierover toch een opmerking te maken c.q. een oordeel te vellen. De vraag die in de procedure bij het bestuursorgaan aan de orde moet komen, is of de belanghebbende tijdig en op de juiste wijze bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Uit het feitencomplex volgt dat de belanghebbende daarvoor geen apart geschrift heeft ingediend, maar dat hij in de omschrijving van de betaling van de naheffingsaanslagen de tekst ‘hierbij maak ik bezwaar’ heeft opgenomen Het instituut Belastingdienst bestaat (naast de directeur en de douane) uit een inspecteurstak en een ontvangerstak. De ontvangerstak zal in dit geval de melding ‘hierbij maak ik bezwaar’ hebben ontvangen aangezien die op het (digitale) bankafschrift van de bankrekening van de Belastingdienst is verschenen. Het is vervolgens de vraag of dit bankafschrift dan een ‘geschrift’ is dat op grond van art. 2:3 Awb moet worden doorgezonden naar de inspecteurstak (hoofdstuk 6 Awb is immers niet van toepassing op de Invorderingswet 1990, zodat op de algemene doorzendverplichting moet worden teruggegrepen). De rechtbank geeft aan dat de melding op het bankafschrift geen ‘geschrift’ is, dat geen doorzendverplichting geldt, en geeft daarmee de belanghebbende in feite in overweging om zijn verdere procedure te staken. De beslissing ten overvloede van de rechtbank brengt immers een kettingreactie teweeg. Als niet op de juiste wijze bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, bestaat er als gevolg daarvan geen bezwaarschrift(en) en dus ook geen bezwaarprocedure(s) en daardoor kan ook het nemen van een beslissing door de inspecteur niet worden afgedwongen. Of de belanghebbende zich deze ‘vingerwijzing’ van de rechtbank ook ter harte neemt, zullen wij moeten afwachten.

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.
[2] De auteur is advocaat bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur