Proceskostenvergoeding van € 30.000 wegens onzorgvuldig handelen inspecteur

Samenvatting


Aan X (bv; belanghebbende) is ter behoud van rechten op 27 december 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 opgelegd van € 2.153.911. Tevens is € 406.251 aan belastingrente in rekening gebracht. X heeft verzocht om uitstel van betaling. Het verzoek is afgewezen.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2018 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd. Op 21 juni 2019 zijn de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente ambtshalve verminderd tot nihil. Bij Rechtbank Gelderland is nog in geschil het verzoek van X om een integrale proceskostenvergoeding. In casu beschikte de Inspecteur op 17 juli 2018 over de informatie die heeft geleid tot de vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil. Hij heeft het bezwaar niettemin ongegrond verklaard. De beroepsprocedure had voorkomen kunnen worden als de Inspecteur had gewacht met de uitspraak op bezwaar totdat de uitkomst van het boekenonderzoek bekend was. De Rechtbank is van oordeel dat de Inspecteur hierdoor in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld zodat X recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de standaardvergoeding. De Rechtbank stelt de vergoeding voor de kosten die X redelijkerwijs heeft moeten maken in goede justitie vast op € 30.000. Daarbij neemt zij in aanmerking dat X pas in de bezwaarfase de informatie heeft overgelegd die heeft geleid tot de vermindering van de naheffingsaanslag naar nihil. Voorts bevatten niet alle facturen van de gemachtigde een specificatie van de verrichte werkzaamheden.

NOOT


In deze uitspraak wordt een proceskostenvergoeding van € 30.000 toegekend vanwege in ‘verregaande mate onzorgvuldig handelen’ door de Inspecteur, wat geldt als een bijzondere omstandigheid in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht om af te wijken van de geforfaiteerde vergoedingen. In deze noot behandel ik de rol van het niet verlenen van uitstel van betaling, het dictum van de uitspraak en de voorgestelde wijzigingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.Uitstel van betaling

In de overweging over het onzorgvuldig handelen van de Inspecteur vermeldt de Rechtbank dat geen uitstel van betaling is verleend voor de ter behoud van rechten opgelegde naheffingsaanslag van meer dan € 2 miljoen. Een aanslag die bovendien voorafgaande aan de mondelinge behandeling van het ingestelde beroep, naar ik gelet op de vastgestelde feiten aanneem, op basis van de uitkomsten van het ingestelde boekenonderzoek dat niet is afgewacht eer uitspraak op bezwaar te doen, ambtshalve is verminderd naar nihil. Op grond van artikel 25.1.10 Leidraad invordering 2008 verleent de Ontvanger ambtshalve uitstel van betaling voor aanslagen die ter behoud van rechten zijn opgelegd, mits geen sprake is van een situatie waarop artikel 10 IW 1990 (versnelde invordering) van toepassing is en de Ontvanger van mening is dat de verhaalbaarheid van de belastingschuld ernstig in gevaar komt. De uitspraak geeft te weinig informatie om te kunnen beoordelen of het uitstel van betaling terecht is geweigerd. De beoordeling daarvan en/of het daaraan verbinden van gevolgen is ook niet aan de belastingkamer. Spijtig genoeg maakt de uitspraak niet inzichtelijk waarom dit element bijdraagt aan de beoordeling van de onzorgvuldigheid. Vereist het niet verlenen van uitstel van betaling meer zorgvuldigheid? Of verwijt de rechter de Inspecteur impliciet een bijdrage te hebben geleverd aan het niet verlenen van uitstel van betaling, door te vermelden dat er contact is geweest tussen de Inspecteur en de directeur Belastingdienst? De Rechtbank koppelt het onzorgvuldig handelen ook aan de afwijzende uitspraak op bezwaar, terwijl de Inspecteur toen al over de informatie beschikte op grond waarvan de aanslag na het instellen van beroep ambtshalve is verminderd. Een grond die de onzorgvuldigheid op zichzelf al kan dragen, dunkt me: de Inspecteur wist dat hij de aanslag niet kon handhaven en deed dat toch. Daarvoor kent de Rechtbank terecht een hogere proceskostenvoeding toe dan het forfait. Hoeveel deze afwijkt van integraal en wat ‘het niet specificeren van verrichtingen’ kost, maakt de uitspraak jammer genoeg ook niet inzichtelijk.Dictum

In deze zaak speelde (uiteindelijk) alleen de vraag of recht bestond op een integrale proceskostenvergoeding. Desondanks verklaart de Rechtbank het beroep gegrond. In TFB 2019/6 gaan Haas en Kostense (1) in op de niet-ontvankelijkheid wegens gebrek aan belang en geven zij daarvoor een stroomschema. Zonder op de finesses in te gaan noem ik het onderscheid dat zij maken tussen toetsing aan de poort (geobjectiveerd, onafhankelijk van de grieven) en toetsing bij sluiting van het onderzoek (in concreto, op basis van de aangevoerde grieven).

Het gaat hier om de toetsing bij sluiting van het onderzoek. De vraag is dan of de Inspecteur volledig aan de grieven van belanghebbende tegemoet is gekomen. Als dan alleen nog een geschil bestaat over griffiegeld en/of proceskosten voor de actuele procesfase, dient de rechter het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege een gebrek aan belang. Dit volgt uit een arrest uit 2016 (2) dat voortborduurt op eerdere jurisprudentie:‘2.3.2. Uit hetgeen hiervoor in 2.1 is vermeld volgt dat de heffingsambtenaar tijdens de beroepsprocedure geheel aan belanghebbendes klachten is tegemoetgekomen, zodat het beroep niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kon leiden. De Rechtbank heeft het beroep daarom wegens het ontbreken van een belang terecht niet-ontvankelijk verklaard. Wel behoorde de Rechtbank in dat geval vergoeding van griffierecht te gelasten en diende zij de heffingsambtenaar in de proceskosten te veroordelen (zie HR 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, BNB 2011/69). (…).’

Voorgestelde wijzigingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht

Naar aanleiding van het rapport ‘Andere tijden’ van de Commissie-Van der Meer heeft de minister voor rechtsbescherming eind vorig jaar een conceptwijzing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in (internet)consultatie gebracht (3). Daarin stelt hij voor de forfaitaire vergoedingen voor beroep en hoger beroep met 40% te verhogen om die gemiddeld genomen ‘kostendekkend’ te maken (4). De vergoedingen voor bezwaar en administratief beroep vallen buiten de boot omdat die procedures een ‘zeeffunctie’ hebben en ambtenaren niet door hoge vergoedingen gestimuleerd moeten worden onterechte beslissingen te handhaven.

Daarnaast is voorgesteld de huidige uitzonderingsbepaling, inhoudende dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het forfaitaire stelsel, uit te breiden met een volzin over het vermeerderen van een forfaitaire vergoeding bij ‘kennelijk onredelijk handelen van het bestuursorgaan’. Dat zou nodig zijn omdat rechters de huidige uitzondering op het forfaitaire stelsel (te) terughoudend toepassen. De minister noemt in dit verband misbruik van procesrecht en het zodanig lang vasthouden aan een onhoudbaar standpunt door het bestuursorgaan, met een onnodig beroep tot gevolg. Dat laatste zou op basis van de huidige regeling pas aanleiding geven tot een bovenforfaitaire vergoeding als de burger als gevolg van de werkwijze van het bestuursorgaan ook uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Daarnaast noemt de minister dat de rechter doorgaans niet uit eigen beweging een hogere vergoeding toekent.

De voorgestelde verhogingsbevoegdheid is, net als de al bestaande algemene afwijkingsbevoegdheid, niet verder genormeerd of gemaximeerd, zodat de rechter vrij is bij het vaststellen van een bedrag aan proceskostenvergoeding dat hem juist voorkomt. Het doel is rechters aan te sporen vaker hogere proceskostenvergoedingen toe te kennen dan de forfaitaire.

De Raad van State heeft bij brief van 21 november 2019 al (voorlopig) laten weten geen voorstander te zijn van de voorgenomen wijzigingen, omdat het onderscheid tussen bezwaar en beroep de kans op fouten groter maakt en er nu al regelmatig over uitsluitend vergoeding van proceskosten wordt geprocedeerd, wat met hogere vergoedingen natuurlijk alleen maar aantrekkelijker wordt. Ook is de Raad van State geen voorstander van de voorgestelde wijziging van de uitzondering op het geforfaiteerde stelsel: ‘De voorgestelde aanvulling van die bepaling, die (…) het afgeven van een signaal ten doel heeft, mist noodzaak en maakt de regeling niet eenvoudiger.’ Eenvoud lijkt mij inderdaad verkieslijk. Gelet op jurisprudentie over (foutief berekende) proceskosten zie ik daarom meer heil in het niet jaarlijks met 2 euro ophogen van het tarief, maar dit slecht vijfjaarlijks of nog minder vaak te doen. Het signaal lijkt mij erg nodig. Liever dan dit zou ik echter de plannen voor een hoog griffierecht ten laste van de Inspecteur bij een verloren zaak uit de ijskast gehaald zien worden.

mr. B.J.G.L. Jaeger
Jaeger Advocaten-belastingkundigen

NOTEN
1 F.J.P.M. Haas en H.E. Kostense, ‘Niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang’, TFB 2019/6.
2 HR 15 januari 2016, 13/00905 en 13/00906, ECLI:NL:HR:2016:43.
3 De Commissie-Van der Meer, onder leiding van Herman van der Meer, president van Hof Amsterdam en waarnemend president van Rechtbank Noord-Nederland, deed in opdracht van V&J onderzoek naar de werklast en financiering van de sociale advocatuur.
4 Onder kostendekkend verstaat de minister de som van de door de Raad voor Rechtsbijstand vergoede kosten van de toegevoegde advocaat en de door de burger betaalde eigen bijdrage.

Dit bericht werd geplaatst in: Fiscale procedures

Stuur een reactie naar de auteur