Kroniek Invorderingsrecht

Onderstaande kroniekbijdrage gaat voor het grootste deel over de mogelijke consequenties van de recente belangwekkende uitspraak van de Hoge Raad inzake de verweeruitsluiting van art. 7, lid 2, Kostenwet voor het in rekening brengen van vervolgingskosten en vergelijkbare uitsluitingen. Tussen die bedrijven door worden tevens enkele actuele ontwikkelingen aangestipt.

Vervolgingskosten

Vervolgingskosten zijn de aanmanings- en betekeningskosten die op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen door respectievelijk de ontvanger en de belastingdeurwaarder in rekening worden gebracht indien tijdige betaling uitblijft; belastingplichtige dient ‘in gebreke’ te zijn om kosten in rekening te mogen brengen. Ex art. 1 Kostenwet kunnen betekeningskosten slechts in rekening worden indien belanghebbende op het moment van betekenen ‘in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen’. Dit ‘in gebreke-vereiste’ is door de Hoge Raad in het arrest van 29 mei 1996 (BNB 1996/249) zodanig uitgelegd dat geen betekeningskosten in rekening gebracht mogen worden indien de belastinplichtige op het moment van betekening niet in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen én deze te voldoen. In de aan dat arrest ten grondslag liggende zaak ging het om versneld invorderbaar verklaarde dwangbevelen.

De staatssecretaris heeft door middel van beleid getracht de gevolgen van deze uitspraak te ecarteren. Na publicatie van het arrest is in de Leidraad Invordering 1990 (thans art. 75.8 Leidraad Invordering 2008) het beleid opgenomen dat de kostenbeschikking in ‘versnelde invorderingsituaties’ na twee dagen wordt vastgesteld omdat belastingschuldige alsdan geacht wordt kennis te hebben genomen van de belastingschuld en in de gelegenheid is geweest deze te voldoen; een bewijsfictie derhalve. Overigens zijn de art. 75.6 en 5.8 Leidraad Ìnvordering 2008 recentelijk aangepast vanwege de inwerkingtreding van het nieuwe art. 4:122 Awb dat voorschrijft dat het dwangbevel in ieder geval de kosten van het dwangbevel dient te vermijden. De staatssecretaris heeft gemeend ook dit obstakel te kunnen omzeilen door thans bij wege van beleid voor te schrijven dat de kosten van vervolging van versnelde invordering direct bij betekening in rekening gebracht worden, zij het onder de ontbindende voorwaarde van betaling van de belastingschuld binnen twee werkdagen.

Het is zeer de vraag of ook dit nieuwe beleid niet in strijd is met de Kostenwet. Art. 1 van die wet biedt immers geen ruimte voor een dergelijke discretionaire bevoegdheid van de Ontvanger. Bovendien vermag dit beleid de Ontvanger niet baten. Betekeningskosten worden namelijk materieel belopen op het moment van betekening. Het tijdstip van formalisering door middel van de kostenbeschikkingbeschikking is derhalve niet relevant voor de vraag of aan het ‘in gebreke-criterium’ is voldaan. Getoetst dient te worden of belastingplichtige op het moment van het materieel belopen van de betekeningskosten – het moment van betekening – in gebreke is in de zin van art. 1 Kostenwet. Betekeningskosten kunnen slechts in rekening worden gebracht indien belastingschuldige ‘praktisch gesproken vóór de betekening van het dwangbevel’ (HR 4 september 1996/ V-N 1999/20.21) in de gelegenheid is geweest het verschuldigde te betalen.

Interessanter nog is de vraag of de uitleg die de Hoge Raad in bovengenoemde arresten geeft aan het ‘in gebreke vereiste’ van art. 1 Kostenwet tot gevolg heeft dat in versnelde invorderingssituaties nooit sprake is van het in gebreke zijn op het moment van betekenen van dwangbevelen. Door de keuze van de Ontvanger voor zijn mogelijkheid tot versnelde invordering over te gaan is de belastingplichtige op het moment van betekening immers nooit in de gelegenheid geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen én deze te voldoen.

Recentelijk heeft de Hoge Raad verder verduidelijkt dat in gevallen waarin geen voorafgaande aanmaning heeft plaatsgehad, geen sprake kan zijn van het in rekening brengen van betekeningskosten; niet op het moment van betekenen en ook niet twee dagen daarna. De Kostenwet zou aldus uitsluitend zien op de ‘normale’ invordering op grond van art. 12 IW 1990.

In het arrest van 10 juli 2009 (V-N 2009/33.7) oordeelde de Raad namelijk dat bij gebreke van voorafgaande aanmaning ‘de belastingschuldige (nog) niet behoort tot de categorie van wanbetalers waarvoor dit stelsel (van de Invorderingswet 1990 en de daarbij aansluitende Kostenwet, FP) meebrengt dat zij via berekening van kosten van betekening in belangrijke mate dienen bij te dragen aan de invorderingskosten die de Belastingdienst in totaliteit maakt.’ Alsdan is het berekenen van invorderingskosten een niet toegestane aantasting van het ongestoorde genot van eigendom als gewaarborgd door art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Het beleid van de staatssecretaris als opgenomen in art. 75.8 Leidraad Invordering 2008 zou aldus in strijd met art. 1 Kostenwet en dientengevolge in strijd met art. 1, EP, EVRM, aangezien in versnelde invorderingssituaties geen sprake is van voorafgaande aanmaning.

Dat de Ontvanger belang kan hebben bij zijn keuze voor versnelde invordering doet hier volgens de Hoge Raad in genoemd arrest van 29 mei 1996 niet aan af; er kunnen tengevolge van die keuze geen betekeningskosten in rekening worden gebracht. Dit is ook redelijk en in lijn van het uitgangspunt waarop de Kostenwet gebaseerd is – kort gezegd: ‘de vervuiler betaald’ – omdat het de keuze van de Ontvanger is en niet die van de belastingplichtige. Nu de Ontvanger, gezien het uitgangspunt van de Kostenwet, belang heeft bij het in rekening brengen van betekeningskosten, zou het belopen hiervan niet afhankelijk mogen zijn van de keuze van diezelfde Ontvanger. Het kan en mag niet ter keuze van de Ontvanger zijn te bepalen dat een belastingplichtige per direct ‘wanbetaler’ is die mee dient te betalen aan de totale kosten van het invorderingsapparaat van diezelfde Ontvanger.

Dit roept tevens de vraag op of de Ontvanger in de ‘normale’ invorderingssituatie niet een belangenafweging dient te maken bij het uitvaardigen van een dwangbevel. Anders dan het geautomatiseerde systeem van de Ontvanger lijkt te ‘denken’ schrijft art. 12 IW 1990 niet voor dat te allen tijde automatisch een dwangbevel wordt uitgevaardigd indien er niet tijdig op aanmaning is betaald. Art. 12 IW 1990 geeft de Ontvanger de bevoegdheid een dwangbevel uit te vaardigen indien de belastingschuldige na de aanmaning in gebreke blijft. Genoemd artikel verleent de Ontvanger derhalve een discretionaire bevoegdheid bij de uitoefening waarvan de Ontvanger gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Dit geldt a fortiori nu terzake van het betekenen van het dwangbevel hoge kosten aan belanghebbende in rekening worden gebracht waarmee – als gezegd – een inbreuk wordt gemaakt op het ongestoorde genot van diens eigendom. Hoewel de berekening van de kosten in de Kostenwet gebaseerd is op de ratio dat wanbetalers via berekening van kosten van betekening in belangrijke mate dienen bij te dragen aan de invorderingskosten die de Belastingdienst in totaliteit maakt, mag zulks uiteraard niet tot gevolg hebben dat er zoveel mogelijk dwangbevelen uitgevaardigd worden met als enige doel die kosten te dekken.

De Ontvanger dient derhalve een belang te hebben bij het uitvaardigen en doen betekenen van een dwangbevel anders dan het louter creëren van betekeningskostenbeschikkingen om de kosten van het gehele invorderingsapparaat te dekken. Dit belang kan slechts gelegen zijn in het benodigd zijn van een executoriale titel. Indien derhalve de Ontvanger een dwangbevel doet betekenen, terwijl hij met die aldus verkregen executoriale titel in het geheel niets doet, of feitelijk kan doen, kan van het desondanks in rekening brengen van betekeningskosten geen sprake zijn. Onder die omstandigheden is het betekenen van het dwangbevel in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en is het in rekening brengen van betekeningskosten een ongeoorloofde inbreuk op het ongestoord genot van eigendom van belanghebbende als gewaarborgd in art. 1, Eerste Protocol, EVRM.

Genoemd arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009 ging overigens feitelijk over een ander belangwekkend punt dat in de lagere rechtspraak meermaals aan de orde is geweest, onder ander Rechtbank Den Haag 30 mei 2007 (V-N 2007/53.29). De Hoge Raad oordeelt de verweersuitluiting van art. 7, lid 2, Kostenwet strijdig met art. 1, EP, EVRM. In dat artikel wordt bepaald dat het beroep niet gegrond kan zijn op de stelling dat het aanslagbiljet, aanmaning of dwangbevel niet is ontvangen door belanghebbende. Art. 17, lid 3, IW 1990 bevat een gelijkluidende bepaling voor de verzetprocedure.

De Hoge Raad komt tot dit oordeel op grond van een uitermate fraaie redenering die wat mij betreft met evenveel recht kan worden losgelaten op de gelijkluidende verweeruitsluiting van art. 17, lid 3 en de bewijsfictie en verweeruitsluiting van art. 36, lid 4, IW 1990.

Uitgangspunt van de Hoge Raad is dat berekening van invorderingskosten het ongestoorde genot van eigendom aantast, zodat de vraag is of de verweeruitsluiting verenigbaar is met art. 1 EP, EVRM nu dit artikel medebrengt dat een dergelijke aantasting vergezeld moet gaan met procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (EHRM 24 november 2005, no. 49429/99). De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Art. 7, lid 2, Kostenwet verhindert juist de effectieve betwisting van de eigendomsontneming terwijl de situatie dat geen aanmaning is ontvangen bij uitstek in strijd is met het uitgangspunt van de Kostenwet dat de aangemaande wanbetaler ‘in belangrijke mate dienen bij te dragen aan de invorderingskosten die de Belastingdienst in totaliteit maakt.’

Ook de doelstelling van de categorische verweeruitsluiting rechtvaardigt niet het ontnemen van een effectieve betwistingsmogelijkheid. De ratio is blijkens de wetsgeschiedenis het uitsluiten van weinig serieuze verweren geweest, maar nu de aanmaning aan de basis ligt van het rechtmatig in rekening brengen van kosten wordt aldus ook het meest fundamentele verweer uitgesloten. Door de uitsluiting wordt immers ook het geval getroffen dat het verweer gegrond en daarmee per definitie serieus is. Ook het feit dat het bij betekeningskosten om aanzienlijke bedragen gaat (verwezen zij naar mijn kroniekbijdrage in TFB 2008/1) speelt hierbij een belangrijke rol.

Bij de beoordeling van het verweer dat geen aanmaning is ontvangen gelden de bewijsrechtelijke uitgangspunten als geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006 (V-N 2006/65.5). Op grond van de door de Raad in dat arrest geformuleerde bewijsregels dient de Ontvanger derhalve aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel belanghebbende anderszins heeft bereikt. In dat kader kan de Ontvanger in eerste instantie volstaan te bewijzen dat verzending van de aanmaning naar het juiste adres heeft plaatsgehad. De Ontvanger heeft derhalve de bewijslast inzake de verzending van de aanmaning (HR 12 januari 2007, V-N 2007/5.5).

Invorderingsrente

De grondslag van de renteberekening wordt bepaald door art. 28, lid 1, IW 1990: invorderingrente wordt berekend over het op de belastingaanslag openstaande bedrag. De periode waarover de rente wordt berekend is bepaald in art.28, lid 5, IW 1990: invorderingsrente wordt berekend vanaf de eerste dag ná afloop van betalingstermijn van de betreffende aanslag tot aan de dag van de betaling.

Dit lijkt een vrij helder bepaling: de rente wordt bij rentebeschikking berekend over het volledig openstaande bedrag van de aanslag tot aan het moment van betaling; het betreft aldus alle tot dan toe belopen rente. De betaling en met name het moment daarvan heeft niets te maken met de grondslag van renteberekening, maar bepaalt uitsluitend de periode waarover de rente op grond van de grondslag – het op de aanslag openstaande bedrag – wordt berekend. De (omvang van de) betaling is derhalve niet op enigerlei wijze van belang als grondslag voor de renteberekening. Rente wordt ex art. 28, lid 1, IW 1990 berekend over het op de aanslag openstaande bedrag en niet over het bedrag van de betaling.

De afboekingsbepaling van art. 7, lid 1, IW 1990 is al even eenduidig. De betaling dient eerst – ‘achtereenvolgens’ immers – te worden afgeboekt op de rente als vastgesteld bij rentebeschikking. Dit is derhalve, althans dient dit ex art. 28, lid 1 juncto 5 IW 1990 te zijn, alle tot dan toe belopen rente berekend over het volledige op de aanslag openstaande bedrag.

Hoewel de wet aldus uitermate eenduidig is over zowel de grondslag als de periode waarover invorderingsrente dient te worden berekend, sluit de splitsingsformule zoals terecht gekomen in art. 30 Uitv.reg. IW 1990 niet aan bij deze wettelijke bepalingen. Dit artikel schrijft voor dat indien een betaling niet voldoende is om de belastingschuld plus de daarover verschuldigde invorderingsrente te voldoen, de betaling gesplitst wordt in een bedrag dat wordt afgeboekt van de openstaande belastingschuld en een bedrag invorderingsrente dat over het bedrag van de betaling wordt berekend.

De vraag is derhalve deze splitsingsformule niet wegens strijd met zowel art. 28 als art. 7 Invorderingswet 1990 onverbindend is. Met name is dit van belang vanwege het vertrouwen dat bij de belastingplichtige wordt gewekt door de bij de wettelijke bepalingen aansluitende tekst op de achterzijde van de rentebeschikkingen:

‘Als er sprake is van openstaande kosten of aanmaningskosten gebruikt de belastingdienst uw betaling eerst voor het betalen van deze kosten. Als u invorderingsrente bent verschuldigd, wordt uw betaling vervolgens gebruikt om deze rente te betalen. Het bedrag dat van uw betaling overblijft, wordt gebruikt voor de aanslag.’

Aldus wordt het vertrouwen gewekt dat alle rente is voldaan, aangezien ook een gedeeltelijke afboeking op de aanslag plaatsvindt. Vervolgens blijkt bij de volgende betaling op de aanslag dat de Ontvanger nog weer rente in rekening brengt over de periode vóór de voorgaande betaling.

Rechtbank Haarlem oordeelde in de uitspraak van 1 december 2008, nummers AWB 07-8150 en 07-8151 dat de wettekst niet eenduidig is zodat aan de hand van de parlementaire geschiedenis dient te worden beoordeeld of de wetgever voor ogen heeft gehad de invorderingsrente per betaling te berekenen en af te boeken. Volgens de rechtbank blijkt deze bedoeling expliciet uit de wetsgeschiedenis.

In het ingestelde (sprong)cassatieberoep heeft A-G Van Ballegooijen inmiddels op 30 juli 2009 geconcludeerd (nr. 09/00078) tot ongegrond verklaring van het cassatieberoep. Hij is van mening dat de wettekst (art. 7 en 28 IW 1990) niet aangeven hoeveel invorderingsrente verschuldigd is ingeval van een gedeeltelijke betaling op een belastingaanslag. Daarom dient aansluiting te worden gezocht bij de toelichting van de wetgever op de berekening van de invorderingsrente ingeval van deelbetalingen MvT II, 20 588, nr. 3, p. 81:

‘De renteberekening vindt plaats bij iedere betaling op de belastingaanslag. Het betaalde bedrag wordt gesplitst in een bedrag dat wordt afgeboekt op de belastingaanslag op de voet van artikel 7 en in een bedrag aan invorderingsrente. De wijze waarop dit dient te gebeuren zal worden overgenomen uit de Renteregeling Invorderingswet van 31 maart 1987, nr. 087-824, Stcrt. 63.’

De uit die Renteregeling overgenomen formule is de splitsingsformule van art. 30 Uitv. reg. IW 1990.

Dit oordeel doet evenwel geen recht aan het vertrouwen dat ontleend kan worden aan de tekst op de rentebeschikkingen en gaat tevens voorbij aan de dwingende afboekingsvolgorde van art. 7 IW 1990. Ten aanzien van de kosten en de betalingskorting vindt immers ook geen ponds-pondsgewijze afboeking van een betaling plaats.

Het wachten is op het oordeel van de Hoge Raad.

Aansprakelijkheid

Voor wat betreft aansprakelijkheid lijken de actieve Ontvangers met name in het westen van het land werkzaam. Hoewel dit slechts op een observatie uit de praktijk is gebaseerd, is dit fenomeen – indien dit daadwerkelijk het geval blijkt – bepaaldelijk ongewenst te noemen vanuit rechtsgelijkheidsperspectief.

Evenzeer ongewenst blijft de bestuurdersaansprakelijkheidspraktijk die nagenoeg uitsluitend gaat over de vraag of al dan niet tijdig is gemeld. De Wet Bestuurdersaansprakelijkheid (Wba) is destijds ingevoerd in het kader van de antimisbruikwetgeving en creëert te dien einde een doorbraak van aansprakelijkheid van de rechtspersoon naar de wanbestuurder. Het doel van de WBa is derhalve het aanpakken van evidente wanbestuurders. Het betreft aldus expliciete antimisbruikwetgeving die niet is bedoeld is om simpelweg extra verhaalsmogelijkheden voor de Ontvanger te creëren ten koste van goed willende en hard werkende ondernemers die het economisch tij tegen hebben. De inbreuk op de in het Nederlandse rechtsyteem verankerde rechtspersoonlijkheid is uitsluitend gerechtvaardigd in sprekende, overduidelijke (‘kennelijke’) gevallen van misbruik.

Ook de meldingsregeling en het bijbehorende bewijsvermoeden is door de wetgever niet bedoeld om de werkingssfeer van de WBa uit te breiden naar alle gevallen van betalings- en liquiditeitsproblemen, maar om de Ontvanger in een zo vroeg mogelijk stadium van informatie te voorzien aan de hand waarvan hij kan bepalen of sprake is van wanbestuur zodat de daartoe geëigende maatregelen getroffen kunnen worden.

De sedert de invoering van de WBa gegroeide aansprakelijkstellingspraktijk laat evenwel zien dat de ontvanger de meldingsregeling gebruikt als middel om betrekkelijk gemakkelijk achteraf verhaal bij derden te halen in plaats van actief tijdig zijn eigen verantwoordelijkheden te nemen.

Het is om die reden dat de Hoge Raad in het verleden reeds de scherpste – formalistische – kantjes van de meldingsregeling en het beleid terzake heeft afgeslepen. Het in dezen doorslaggevende arrest dateert reeds van 4 december 1991 (V-N 1992/83). Oordeelde de Hoge Raad dat jaar eerder reeds dat de melding van betalingsonmacht niet per se schriftelijk behoeft te geschieden en dat het andersluidende beleidsvoorschrift van de staatssecretaris derhalve verbindende kracht mist (HR 25 september 1991, V-N 1991/2953), in het arrest van 4 december 1991 oordeelt de Hoge Raad dat een ‘expliciete’ melding van betalingsonmacht niet is vereist indien de ontvanger wetenschap heeft c.q. zou moeten hebben van de financiële omstandigheden van belastingschuldige. In een dergelijk geval acht de Hoge Raad de meldingsplicht vervallen (HR 13 juli 1994, V-N 1994/2718).

Deze op de ratio van de meldingsregeling gebaseerde lijn is sindsdien vaste rechtspraak. Gewezen zij, bij wege van voorbeeld, op Hof Amsterdam 12 mei 1992, V-N 1992/2503 waarin het hof oordeelt dat de meldingsregeling beoogt te bewerkstelligen dat de ontvanger op een zo vroeg mogelijk tijdstip op de hoogte raakt van de oorzaak – kennelijk wanbestuur of niet – van de financiële moeilijkheden. Met deze strekking acht het hof strijdig het onverkort vereisen van een schriftelijke mededeling conform de beleidsvoorschriften van de staatssecretaris, indien de ontvanger reeds weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de belastingschuldige niet in staat is tot betaling. In dat kader wordt de belastingdeurwaarder, die immers uitsluitend in opdracht van de ontvanger handelt, gelijkgeschakeld met de ontvanger zelve. Gewezen zij op Rechtbank Haarlem 16 oktober 2007 (V-N 2008/42.19) waarin op grond van contacten met de belastingdeurwaarders aangenomen werd dat de betalingsonmacht bij de ontvanger bekend had kunnen c.q. moeten zijn.

Recentelijk heeft de Hoge Raad bij arrest van 16 maart 2007 (V-N 2007/17.32) deze lijn herbevestigd en verder doorgetrokken door op grond van de ratio van de meldingsplicht de beleidsvoorschriften inzake de melding nog verder onverbindend verklaren, in die zin dat tussentijdse betaling niet betekent dat een eerdere melding van of bekendheid met betalingsonmacht komt te vervallen:

‘4.2 (…) met de meldingsplicht van art. 36 Iw 1990, welk artikel zich keert tegen de ‘onverantwoordelijke bestuurder, de misbruiker’, (wordt, FP) beoogd dat de ontvanger in een vroeg stadium op zodanige wijze wordt ingelicht over de oorzaak van de betalingsproblemen en de financiële positie van het desbetreffende rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam dat hij zijn invorderingsbeleid (mede) daarop kan afstemmen, zulks teneinde het ontstaan van hoge, onverhaalbare belastingschulden te voorkomen.’

Niet alleen dient de meldingsplicht aldus de Ontvanger te activeren om zijn verantwoordelijkheden te nemen, hierbij heeft hij bovendien, gezien ‘de ernstige bewijsrechtelijke en financiële consequenties die voor een bestuurder verbonden kunnen zijn’ aan de meldingsplicht, op grond van het ‘zorgvuldigheidsbeginsel en het ‘fair play’ beginsel’ een vérgaande informatievergarende en voorlichtende taak jegens de bestuurder (HR 6 februari 1998, V-N 1998/12.25 en Hof Amsterdam 5 juli 2006, V-N 2006/50.18).

In dit licht bezien is het in ieder geval niet de bedoeling van de meldingsregeling en het bijbehorende bewijsvermoeden, dat de Ontvanger, er vanuit gaande dit vermoeden aan zijn zijde te hebben, aansprakelijk stelt terwijl hij weet dat er geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur of zelfs niet eens de moeite neemt te onderzoeken of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Door belanghebbende onder die omstandigheden toch aansprakelijk te stellen als kennelijk onbehoorlijk bestuurder omdat wellicht niet volledig aan een formeel vereiste is voldaan, maakt de Ontvanger naar mijn mening misbruik van zijn bevoegdheid. Het past een zorgvuldig handelend bestuursorgaan als de Ontvanger immers niet zich te beroepen op een bewijsvermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur indien expliciet is vastgesteld dat daarvan in werkelijkheid geen sprake is, dan wel hij niet eens de moeite neemt te onderzoeken of daar al dan niet sprake van is. Gezien ‘de ernstige bewijsrechtelijke en financiële consequenties die voor een bestuurder verbonden kunnen zijn’ aan de meldingsplicht, heeft de Ontvanger immers een vérgaande informatievergarende taak, waaraan hij zich niet kan onttrekken met een beroep op een bewijsvermoeden.

Het ware derhalve te verkiezen indien de wettelijke meldingsregeling afgezwakt wordt teneinde aan deze praktijk een einde te maken. Bijvoorbeeld door de Ontvanger voor te schrijven dat hij voor een beroep op het bewijsvermoeden over aanwijzingen van kennelijk onbehoorlijk bestuur dient te beschikken of door de nagenoeg volledige verweeruitsluiting te laten vervallen.

Tot die tijd is de praktijk afhankelijk van de waan van de dag bij het betreffende rechtscollege. Zo neemt het Hof Den Haag in de uitspraak van 16 juni 2009 (LJN: BJ2857, BK-08/00276) eerder dan enig ander rechtscollege aan dat de Ontvanger beschikt over voldoende wetenschap van betalingsonmacht om de meldingsplicht te doen vervallen. (Te) kort gezegd is het hof van mening dat hiertoe voldoende is dat niet is afgedragen op aangifte loon- en omzetbelasting en dat dienaangaande, na de onbetaalde naheffingsaanslagen, niet succesvolle invorderingsmaatregelen in de vorm van aanmaningen en dwangbevelen zijn genomen.

Gezien de van de Ontvanger te verwachten actieve informatievergarende taak, valt voor deze benadering zeker wat te zeggen. Rechtbank Haarlem hanteert in de uitspraak van 25 maart 2009 (AWB 08/4600) evenwel een aanmerkelijk minder strenge maatstaf voor de taak van de Ontvanger. Hoewel in die zaak de belastingdeurwaarder sedert jaren maandelijks over de vloer kwam bij belastingschuldige omdat deze structureel niet in staat was tijdig te betalen en er zelfs een boekenonderzoek had plaatsgehad naar de fiscale verwerking van de boetes en dwangbevelkosten, oordeelt de rechtbank dat de Ontvanger niet van de betalingsonmacht wist of had moeten weten. De meldingsplicht is daarmee niet komen te vervallen en belanghebbende is aansprakelijk op grond van louter het bewijsvermoeden.

Ten slotte

Voor wat betreft de inleners- en ketenaansprakelijkheid zit vervanging van het G-rekeningenstelsel door het zogeheten depotstelsel in de pijplijn. Het depotstelsel zal er op neerkomen dat de gelden die thans bij de banken geparkeerd staan op G-rekeningen direct bij de Ontvanger gestort worden met een aantrekkelijk rentevoordeel voor de Ontvanger derhalve; de Ontvanger beschikt alsdan immers reeds over het geld voordat er sprake is van enige opeisbare aanslag. Het betreft een variant op de bestaande praktijk van het rechtstreeks storten met alle vermogensrechtelijk implicaties en complicaties van dien. Wellicht daardoor is de regeling nog niet gereed en ingevoerd per 1 juni 2009 Bespreking zal derhalve dienen te wachten tot een volgende kroniek.

Gepubliceerd in: Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur