Hoewel met niet reageren op uitnodiging hoorgesprek geen afstand is gedaan van hoorrecht, mocht inspecteur afzien van horen

Samenvatting

Belanghebbende, een stichting, beheert de ontslagvergoeding van A. Belanghebbende heeft het geld van de vergoeding op enigmoment uitgeleend. Belanghebbende heeft, ondanks meerdere aanmaningen, geen aangifte VPB gedaan over de jaren 2010 en 2011, met als gevolg dat de inspecteur de onderhavige aanslagen ambtshalve heeft vastgesteld. In bezwaar heeft belanghebbendeaangegeven gehoord te willen worden. Hoewel het niet reageren op pogingen van de inspecteur om te komen tot een hoorgesprek nietbetekent dat afstand is gedaan van het hoorrecht, mocht de inspecteur afzien van het horen op grond van het per 1 januari 2013luidende art. 7:3, aanhef en onderdeel d, Awb, op grond waarvan van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien debelanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht teworden gehoord. Voorts oordeelt de rechtbank met betrekking tot de ambtshalve aanslagen VPB dat deze terecht en niet tot een tehoog bedrag zijn vastgesteld. De rechtbank vermag niet in te zien dat belanghebbende vrijgesteld zou zijn van heffing vanvennootschapsbelasting.
(Beroep ongegrond.)

Commentaar

Hoewel de hoorplicht een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure is een bestuursorgaan niet in alle gevallenverplicht om een belanghebbende te horen. In art. 7:3 Awb zijn de gevallen genoemd waarin een bestuursorgaan kan afzien van hethouden van een hoorgesprek. Per 1 januari 2013 is daar een geval bijgekomen (art. 7:3, onderdeel d, Awb), namelijk als eenbelanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht teworden gehoord (de zogenoemde ‘antwoordkaartmethode’).
In het onderhavige geval heeft belanghebbende verzocht om te worden gehoord, maar heeft belanghebbende vervolgens nietgereageerd op de talloze verzoeken van de inspecteur om het bezwaar te bespreken tijdens een hoorgesprek. De rechtbank beschouwtdeze pogingen van de inspecteur om een concrete afspraak te maken als een aan belanghebbende gestelde redelijke termijn om teverklaren dat hij ‘(nog steeds)’ gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Nu belanghebbende niet heeft gereageerd opdeze verzoeken van de inspecteur (terwijl vaststaat dat deze verzoeken wel door belanghebbende zijn ontvangen), oordeelt derechtbank dat – gelet op art. 7:3, aanhef en onderdeel d, Awb – van het horen kan worden afgezien en dat er geen sprake is vanschending van de hoorplicht.
Gezien de in de uitspraak geschetste gang van zaken en de weinig coöperatieve houding van belanghebbende kan ik mij goedvoorstellen dat de inspecteur uiteindelijk maar heeft afgezien om belanghebbende te horen. De vraag is echter of de inspecteurdesalniettemin gehouden was om belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek op een door hem vast te stellen tijdstip enplaats (zie r.o. 3.3 van HR 15 mei 2009, nr. 08/00437, NTFR 2009/1114). Het arrest uit 2009 ziet namelijk op het (vergelijkbare) gevalwaarin belanghebbende een verzoek heeft gedaan om te worden gehoord, terwijl het per 1 januari 2013 ingevoerde art. 7:3, onderdeeld, Awb ‘slechts’ ziet op het geval waarin belanghebbende een dergelijk verzoek niet binnen een redelijke termijn heeft gedaan.

[1] Igor Thijssen is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2015-2178
Datum: 14-4-2016 15:07:07

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur