Vergaande onzorgvuldigheid bij inspecteur leidt tot integrale proceskostenvergoeding

Samenvatting


Belanghebbende heeft in oktober 2009 geprobeerd om aangifte BPM te doen ter zake van de registratie van een personenauto. Deze aangifte is door de Belastingdienst geweigerd omdat de aangifte zou berusten op een onacceptabel taxatierapport. Belanghebbende wil daarna een hertaxatie laten uitvoeren en maakt hiervoor een afspraak bij het door de douane ingeschakelde taxatiebedrijf. Kort daarna wordt de afspraak door de douaneambtenaar geannuleerd. In de beroepsfase hebben partijen alsnog overeenstemming bereikt over de toe te passen waarden. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Rechtbank Arnhem oordeelt dat de inspecteur bij de registratie van de auto in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat dit grond oplevert om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 2, lid 3, BPB aanwezig te achten. Daarbij wijst de rechtbank erop dat in het wettelijke systeem geen ruimte bestaat om (reeds voordat de belasting op aangifte is voldaan) een kenteken voor de auto te weigeren. De rechtbank kent zowel een vergoeding voor rechtsbijstand als deskundigen toe. Dat vermenging van de functies van gemachtigde en deskundige heeft plaatsgevonden, is niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat de ondernemingen waarvoor beiden werken kantoor houden op hetzelfde adres, is daarvoor volgens de rechtbank niet voldoende.
(Beroep gegrond.)

Commentaar


In fiscale procedures wordt een (proces)kostenvergoeding voor het inschakelen van professionele rechtsbijstand veelal gebaseerd op het forfaitaire puntenstelsel zoals vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Van belang is dat de regeling van het Bpb niet bedoeld is als een volledige (kosten)vergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten van de (beroeps)procedure (nota van toelichting, Stb. 1993, 762, p.4). De aan de hand van het Bpb vast te stellen vergoeding is in de meeste gevallen zodanig veel lager dan de werkelijk door een belanghebbende te maken proceskosten. In de fiscale praktijk wordt het Bpb dan ook wel schertsend het ‘fooienbesluit’ genoemd, maar dat doet niets af aan de geldigheid van het Bpb en het gevolg dat zelfs een belanghebbende met een zeer kansrijke zaak uit kostenoverwegingen kan besluiten om af te zien van het instellen van bezwaar of beroep.
In het art. 2, lid 3, Bpb is echter de bevoegdheid opgenomen om af te wijken van een forfaitaire kostenvaststelling in het geval sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’. In geval van ‘bijzondere omstandigheden’ kan overigens niet alleen een hogere (dan forfaitaire) vergoeding worden vastgesteld, maar ook een lagere vergoeding (zie onlangs nog HR 8 april 2011, nr. 10/00652, NTFR 2011/792).
Door belanghebbenden wordt in fiscale procedures veelvuldig een beroep gedaan op deze afwijkingsbevoegdheid en wordt verzocht om vergoeding van de (hogere) integrale proceskosten. De belastingrechter is terughoudend met het honoreren van dergelijke verzoeken en kent slechts een integrale kostenvergoeding toe in – kort gezegd – de gevallen waarin de inspecteur zeer onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarvan is volgens Rechtbank Breda in het onderhavige geval sprake en kent vervolgens – onder verwijzing naar HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, NTFR 2011/629 – aan belanghebbende een integrale proceskostenvergoeding toe. Dat lijkt mij – gezien de door belanghebbende geschetste gang van zaken – terecht.


[1] Mr. I.R.J. Thijssen is advocaat-belastingkundige bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen.


Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2011-1209
Datum: 11-4-2016 16:11:39

Stuur een reactie naar de auteur