Rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren ten aanzien van afwijzing verzoek ambtshalve vermindering

Samenvatting

Aan belanghebbende is over het jaar 2008 op 17 mei 2011 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Op 6 september 2012 heeft belanghebbende opnieuw aangifte gedaan voor het onderhavige jaar. De inspecteur heeft deze nieuwe aangifte als een bezwaarschrift tegen de opgelegde aanslag aangemerkt en vervolgens het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft dit bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard voor zover het betreft de uitspraak op bezwaar en niet-ontvankelijk voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat belanghebbende derhalve terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Het feit dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de aanslag in staat van faillissement verkeerde, doet hieraan niet af. Op grond van art. 43 AWR konden de bevoegdheden van belanghebbende in de bezwaarprocedure worden uitgeoefend door zijn curator, maar belanghebbende was zelf ook bevoegd om bezwaar te maken tegen de aanslag, niettegenstaande zijn faillissement.
Indien de curator heeft verzuimd een rechtsmiddel tegen de aanslag aan te wenden, dan wel de aanslag tijdig aan belanghebbende door te sturen, moet dat verzuim van de curator volgens het hof voor rekening en risico van belanghebbende worden gebracht.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren tot kennisneming van het beroep voor zover dat tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering was gericht. Tegen die beschikking staat immers, gezien art. 26, lid 1, AWR en art. 7:1, lid 1, Awb, geen bezwaar en beroep open. Belanghebbende zal zich daarvoor tot de burgerlijke rechter moeten wenden.
(Hoger beroep gegrond.)

Commentaar

Op grond van art. 3:40 en art. 3:41 Awb treedt een besluit pas in werking nadat het aan de belastingplichtige bekend is gemaakt. In dit geval verkeert de belastingplichtige ten tijde van het verzenden van het aanslagbiljet in staat van faillissement. Art. 8.1. Leidraad Invordering 2008 bepaalt dan dat het aanslagbiljet aan de curator wordt gezonden als de belastingschuld in het faillissement valt dan wel een boedelschuld vormt. Uit de uitspraak volgt niet dat de belastingplichtige ter discussie heeft gesteld dat de belastingschuld niet in het faillissement zou vallen dan wel een boedelschuld vormt. De rechtbank en het gerechtshof hebben dit dan ook kennelijk als vaststaand feit aangenomen. Op grond van deze aanname hebben de rechtbank en het gerechtshof vervolgens vastgesteld dat het aanslagbiljet terecht aan de curator is gezonden. Dit betekent dat de bezwaartermijn volgens de normale regels aanvangt. Het bezwaarschrift van de belastingplichtige (een nieuw ingediende aangifte) is geruime tijd buiten de bezwaartermijn ingediend. Dit leidt ertoe dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard moet worden, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding (art. 6:11 Awb). Daartoe voert de belastingplichtige aan dat de curator het aanslagbiljet niet aan hem heeft doorgezonden en dat hem derhalve niet kan worden verweten dat hij in verzuim is geweest. Uit de jurisprudentie (vgl. HR 14 mei 2004, nr. 39.246, NTFR 2004/756) volgt dat de miscommunicatie tussen een curator en een failliet niet verschoonbaar is. In lijn met deze jurisprudentie heeft het gerechtshof geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, zodat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend, heeft de inspecteur het bezwaar ambtshalve beoordeeld (art. 65 AWR). Daarbij heeft de inspecteur het verzoek afgewezen en hiertegen heeft de belastingplichtige beroep ingesteld bij de rechtbank. Uit art. 8:70 Awb volgt dat de eerste beoordeling die de bestuursrechter moet maken is of hij bevoegd is van het geschil kennis te nemen. De rechtbank heeft deze stap kennelijk overgeslagen en is direct de ontvankelijkheid (tweede beoordeling) van het beroepschrift gaan toetsen. Het gerechtshof herstelt dit en beoordeelt als eerste of de rechtbank wel kennis mocht nemen van het beroepschrift. Daarbij haalt het gerechtshof art. 26, lid 1, AWR aan. Hieruit volgt dat tegen een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geen bezwaar of beroep bij de belastingrechter openstaat. Het gerechtshof komt dan ook, terecht, tot de conclusie dat de rechtbank het beroep niet ‘inhoudelijk’ had mogen beoordelen, maar zich onbevoegd had moeten verklaren.
De vraag die dan nog gesteld zou kunnen worden is of de rechtbank gebruik had moeten maken van de doorzendverplichting van art.
6:15 Awb. Die vraag moet ontkennend beantwoord worden omdat de doorzendverplichting slechts op het doorzenden van bezwaar- en beroepschriften tussen bestuursorganen en de bestuursrechter van toepassing is en dus niet op doorzending van een bij de bestuursrechter ingediend beroepschrift naar de civiele rechter. Dit is ook logisch aangezien de rechtsingang bij de civiele rechter wordt gevormd door het uitbrengen van een dagvaarding of een verzoekschrift.

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2015-784
Datum: 25-4-2016 14:41:15

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur