Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat box 3-heffing op cryptovaluta op nihil moet worden gesteld wegens een negatief behaald rendement

Rechtbank Noord-Holland heeft in een tweetal soortgelijke zaken geoordeeld dat een vermogensverlies op altcoins na de peildatum ertoe leidt dat geen belasting wordt geheven over de coins in box 3. In box 3 wordt voor de grondslag voor de heffing in beginsel aangesloten bij het vermogen op 1 januari van elk jaar, de peildatum. In de twee voorliggende zaken is echter het later in het jaar ontstane vermogensverlies in aanmerking genomen waardoor belastingheffing over de altcoins uitbleef. Mijns inziens een terecht oordeel en meer duidelijkheid over de uitwerking van het aangepaste box 3-stelsel.

Voor een volledig begrip hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen, zal ik eerst kort ingaan op de recente ontwikkelingen ten aanzien van box 3, waarna relevante feiten en omstandigheden uit de zaken van rechtbank Noord-Holland worden belicht. Afgesloten wordt met de conclusie waarom deze uitspraken relevant zijn voor vrijwel alle cryptobeleggers die worden geconfronteerd met een box 3-heffing over het jaar 2018.

Cryptovaluta en belastingheffing

Aanpassingen box 3 naar aanleiding van Kerstarrest

Met ingang van 2017 gold voor box 3 een forfaitair stelsel waarbij voor de heffing onderscheid werd gemaakt tussen spaargeld en beleggingen. Hiermee beoogde de wetgever aan te sluiten bij de rendementen die door belastingplichtigen gemiddeld worden behaald. De uitwerking van dit stelsel was echter dat het in box 3 in aanmerking genomen rendement verder kwam af te staan van het inkomen dat daadwerkelijk werd genoten. De Hoge Raad zag zich hierdoor genoodzaakt om in te grijpen.

In zijn arrest van 24 december 2021 (het ‘Kerstarrest’) heeft de Raad geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met het eigendomsrecht en het verbod op discriminatie, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), indien het op basis van het forfaitaire stelsel in aanmerking genomen rendement hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Naar aanleiding van het Kerstarrest kunnen belastingplichtigen die met een dergelijk hoger rendement geconfronteerd worden in aanmerking komen voor rechtsherstel. Vanwege uitvoeringstechnische redenen zal pas met ingang van 2027 het werkelijk behaalde rendement het uitgangspunt vormen voor de box 3-heffing. In de tussentijd wordt rechtsherstel geboden door spaargeld tegen 0,12% te belasten en overige bezittingen tegen 5,38%. De Raad heeft de wetgever in zijn arrest echter meegegeven dat het rechtsherstel naar redelijkheid moet worden geboden en als wordt gekozen voor een vorm die significant afwijkt van het daadwerkelijk behaalde rendement, het rechtsherstel de proportionaliteitstoets van het eigendomsrecht en het verbod op discriminatie evenmin kan doorstaan. De wetgever is dus gewaarschuwd!

Wet rechtsherstel box 3

In de ‘Wet rechtsherstel Box 3’ is het rechtsherstel vormgegeven door de bovengenoemde percentages in te voeren voor respectievelijk spaargeld en overige bezittingen. In de parlementaire behandeling van deze wet is bovendien het ‘rendementsbegrip’ gedefinieerd. Deze definitie is van belang om te kunnen beoordelen of het rendement op basis van de forfaitaire rendementspercentages uit de Wet rechtsherstel hoger ligt dan het daadwerkelijk behaalde rendement op grond van het rendementsbegrip. Dat begrip omvat zowel het directe rendement (zoals rente en dividend) als gerealiseerde en niet-gerealiseerde waarde-mutaties. Een gerealiseerde waarde-mutatie doet zich bijvoorbeeld voor als aandelen met winst worden verkocht. Van een ongerealiseerde waarde mutatie is sprake als de aandelen een hogere of lagere koers hebben dan bij de aanschaf, maar nog niet zijn verkocht.

De ‘Altcoin-zaken’ van rechtbank Noord-Holland

De belanghebbenden in de altcoinzaken hebben beiden aangevoerd dat de box 3-heffing op basis van de Wet rechtsherstel box 3 (alsnog) in strijd is met Europese recht. In beide zaken was sprake van een (negatieve) ongerealiseerde waarde mutatie.

Belanghebbende X had op 1 januari 2018 een uit cryptovaluta bestaand vermogen ter hoogte van € 3.356.496. De omvang van dit vermogen was op de peildatum van 2019 nog maar € 223.670. In het jaar 2018 werd dus een vermogensverlies geleden van 93%.  Belanghebbende Y had op 1 januari 2018 een uit cryptovaluta bestaand vermogen ter hoogte van € 154.016. De omvang van dit vermogen was op de peildatum van 2019 slechts € 5.987. Belanghebbende Y had in dat jaar € 6.000 geïnvesteerd en geen opnames gedaan waardoor het rendement uitkwam op € 154.029 negatief (€ 154.016 + € 6.000 -/- € 5.987).

De rechtbank oordeelt in beide gevallen dat de Wet rechtsherstel geen soelaas biedt. Het werkelijk door belanghebbenden behaalde rendement wijkt namelijk significant af van het rendement waarvoor zij destijds zijn aangeslagen (het oude stelsel) maar ook van het rendement op basis van het percentage uit de Wet rechtsherstel box 3 (5,38%). De rechtbank stelt het rendement op de cryptovaluta in beide gevallen op nihil nu sprake is van een negatief rendement.

Conclusie

De uitkomst van deze twee uitspraken raakt vrijwel iedere cryptobelegger die wordt geconfronteerd met box 3-heffing over 2018. Medio januari 2018 barstte de cryptobubbel namelijk waardoor nagenoeg alle cryptokoersen op 1 januari 2019 aanzienlijk lager waren dan op 1 januari 2018. In veel gevallen zal daarom sprake zijn van een negatief rendement over de cryptovaluta in 2018, waardoor de forfaitaire rendementsbepaling uit de Wet rechtsherstel hoger uitkomt dan het daadwerkelijk genoten rendement.

Dit bericht werd geplaatst in: Fiscale procedures Cryptocurrency

Stuur een reactie naar de auteur