Rechter hoeft niet te beslissen op verzoek om proceskostenvergoeding te laten uitbetalen op rekening gemachtigde

Samenvatting


In een WOZ-procedure is belanghebbende in het gelijk gesteld. Hof Den Haag (22 mei 2015, nr. 15/00141, NTFR 2015/2310) heeft de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld. Belanghebbende heeft verzocht het bedrag aan proceskosten over te maken op de rekening van de gemachtigde. Het hof heeft daaraan geen gehoor gegeven. Het is in een procedure als deze niet aan het hof een oordeel te geven over een verzoek het bedrag aan proceskostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende, aldus het hof. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Uit art. 8:75 Awb of enige andere wettelijke bepaling volgt immers niet dat de bestuursrechter is gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen.

Feiten


2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 2.1.1. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar een ten aanzien van belanghebbende bij beschikking vastgestelde waarde van een onroerende zaak en een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. 2.1.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bestreden.

Geschil


2.2.1. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2.074. Het heeft daarbij onder meer geoordeeld dat het in een procedure als deze niet aan het Hof is een oordeel te geven over een verzoek het bedrag aan proceskostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

Rechtsoverwegingen


2.2.2. Het middel faalt. Uit artikel 8:75 Awb, noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de bestuursrechter is gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen. (Volgt ongegrondverklaring.)

Commentaar


Om redenen die uit de uitspraak noch uit het cassatieschriftuur duidelijk worden, is het bestuursorgaan in deze kwestie – SVHW, een samenwerkingsverband van onder meer twintig gemeentes – niet bereid om de betaling van proceskosten waartoe zij veroordeeld is desverzocht te verrichten op rekening van de gemachtigde. De gemachtigde verzucht dat het overbodig zou moeten zijn om voor zoiets basaals als een betaling naar de Hoge Raad gestapt moet worden. Zowel het hof als de Hoge Raad oordeelt echter dat de bestuursrechter hierover niet gaat, omdat ‘uit artikel 8:75 Awb, noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de bestuursrechter is gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen’. Informatief was geweest als de Hoge Raad had overwogen waarom de bestuursrechter daar niet over gaat, aangezien de gemachtigde zich uitdrukkelijk heeft beroepen op art. 4:89 Awb, dat voorschrijft dat betaling van bestuurlijke geldschulden geschiedt door ‘bijschrijving op een daartoe door de schuldeiser bestemde bankrekening’. Dat die bepaling voor een proceskostenvergoeding niet geldt, volgt echter uit art. 4:85 Awb, dat de definitie van een geldschuld geeft: lid 3 sluit hiervan uit ‘verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd’. Daarmee is de kous voor de bestuursrechter af.

[1] Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur