Redelijke termijn verlengd met tijdsverloop tussen einde beroepstermijn en tijdstip instellen beroep

Samenvatting


Hof Arnhem-Leeuwarden (4 april 2018, nrs. 15/01321 t/m 15/01327, (NTFR 2018/1084)) heeft in een BPM-zaak een immateriëleschadevergoeding van € 2.000 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. In hoger beroep is de redelijke termijn weliswaar met zes maanden overschreden, maar vanwege een bijzondere omstandigheid – verknochtheid met andere zaken – heeft het hof daarvoor geen schadevergoeding toegekend. Onder verwijzing naar zijn arrest HR 19 april 2019, nr. 18/01623, (NTFR 2019/1139) vernietigt de Hoge Raad dit laatste oordeel. Verder heeft belanghebbende bij het hof verzocht om vergoeding van wettelijke rente wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Nu belanghebbende daarop aanspraak maakt, had het hof dienen te beslissen dat belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan (vgl. HR 21 december 2018, nr. 17/04504, (NTFR 2019/86)). De Hoge Raad doet de zaak zelf af. Daarbij wordt overwogen dat de voor beroepsfase te hanteren redelijke termijn – te rekenen vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar – wordt verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop beroep is ingesteld. Verder wordt overwogen dat alleen een vergoeding kan worden toegekend voor de overschrijding van de procedure bij de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep brengt immers mee dat het optreden van de inspecteur niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen. Dit alles betekent dat de redelijke termijn in dit geval met een week wordt verlengd en dat van de 25 maanden overschrijding er 22 aan de beroepsfase worden toegerekend, zodat de vergoeding voor de beroepsfase op 22/25 van € 2.500, oftewel € 2.200 wordt vastgesteld. Voor de overschrijding in hoger beroep wordt € 500 toegekend. Verder beslist de Hoge Raad dat wettelijke rente gaat lopen als deze schadevergoedingen of het griffierecht niet tijdig worden vergoed.

Feiten


Het Hof heeft een vergoeding van immateriële schade van € 2.000 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. (red.)

Geschil


In cassatie is deze schadevergoeding aan de orde, alsmede de vergoeding van wettelijke rente. (red.)

Rechtsoverwegingen


2.1. Middel I richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (red. (NTFR 2016/752)) (hierna: het overzichtsarrest van 19 februari 2016). Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (red. (NTFR 2019/1139)) (hierna: het arrest van 19 april 2019).

2.2.1. Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richt zich middel III. 2.2.2. In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 (red. NTFR 2019/86), had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019). Middel III slaagt.

2.3. De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.4.1.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 en 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Daarbij verdient het volgende opmerking.

2.4.2. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan meer dan twee jaar nadat bezwaar was gemaakt en meer dan anderhalf jaar nadat het beroep was ingesteld. Bij die uitspraak is het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep. Ook in een dergelijk geval moet de rechtbank beslissen op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712 (red. (NTFR 2016/2923)); hierna het arrest van 2 december 2016), en zal als regel een vergoeding van immateriële schade moeten worden toegekend indien het tijdsverloop tussen het maken van bezwaar en de uitspraak van de rechtbank onredelijk lang is geweest.

2.4.3. Bij de beoordeling van dit tijdsverloop moet de omstandigheid dat het beroep te laat is ingesteld, worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1, onder b, van het overzichtsarrest van 19 februari 2016. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet daarom in deze gevallen worden verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld. Indien met inachtneming van die verlenging komt vast te staan dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep is overschreden, kan de rechter in belastingzaken alleen een schadevergoeding toekennen voor het aan de beroepsfase toerekenbare deel van die termijnoverschrijding (zie het arrest van 2 december 2016, rechtsoverweging 2.3.3). Bij deze toerekening heeft, net als bij ontvankelijke beroepen, als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. rechtsoverweging 3.11.1 van het overzichtsarrest van 19 februari 2016). Verder heeft te gelden dat die verlenging moet worden toegerekend aan de beroepsfase. De voor de beroepsfase te hanteren termijn – te rekenen vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar – wordt dus verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld.

2.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op de uit het procesdossier blijkende in cassatie niet bestreden feiten dient het bedrag van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als volgt te worden vastgesteld. Tussen het moment waarop bezwaar is gemaakt en de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn afgerond 49 maanden verstreken. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet worden verlengd met een week, te weten het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep is overschreden met afgerond 25 maanden, zodat de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze fase € 2.500 bedraagt. Van de 25 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten drie maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase (het tijdsverloop waarmee de voor de bezwaarfase als redelijk aan te merken termijn is overschreden) en het restant, derhalve 22 maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 22/25 van € 2.500 oftewel € 2.200. De fase van hoger beroep heeft in totaal 30 maanden geduurd. De voor die fase geldende redelijke termijn is met zes maanden overschreden, zodat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep € 500 bedraagt.

2.4.5. Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde zin.

(Volgt vaststelling van vergoeding immateriële schade van € 2.700 en vergoeding van wettelijke rente bij niet tijdige vergoeding van immateriële schade en griffierecht.)

Commentaar


De Hoge Raad herhaalt in dit arrest r.o. 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, nr. 18/01623, NTFR 2019/1139. In dat arrest overwoog de Hoge Raad: ‘(…) de enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen.’

Daarnaast komen nog twee mineure punten aan de orde. Het eerste betreft het feit dat de redelijke termijn wordt verlengd met de periode dat men te laat in beroep is gekomen. Dat is voor de hand liggend, maar wel weer een verfijning die de uitwerking van de immateriëleschadevergoeding complexer maakt. Het tweede punt is het oordeel dat voor de overschrijding in de bezwaarfase geen vergoeding kan worden toegekend wanneer het beroep niet-ontvankelijk is. Dat sluit aan bij een arrest van 2 december 2016, nr. 16/01713, NTFR 2016/2923, waarin de Hoge Raad overwoog: ‘De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.’ Dit punt is dus niet nieuw. Het besluit van het bestuursorgaan heeft kracht van gewijsde gekregen en daar kan niet meer aan worden getornd, ook niet door een beoordeling van de voortvarendheid waarmee het werd gegeven.Noot

[1] Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Dit bericht werd geplaatst in: Fiscale procedures

Stuur een reactie naar de auteur