Samenhang met ingetrokken beroepszaak voor overschrijding redelijke termijn

NTFR 2023/1916

Samenvatting

De inspecteur heeft vragen gesteld over de specifieke zorgkosten. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een navorderingsaanslag IB/PVV 2012. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aftrek van de zorgkosten deels toch toegelaten en de navorderingsaanslag verminderd. Daarbij is een proceskostenvergoeding toegekend van € 530 en een immateriëleschadevergoeding van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft nadien zijn beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ingetrokken vanwege een toezegging om deze op grond van het correctiebeleid te vernietigen. In hoger beroep is nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 3.000, zonder verrekening van de reeds in bezwaar toegekende vergoeding van € 2.000. Meer specifiek moet het begrip ‘samenhangende zaken’ worden beoordeeld vanuit het perspectief van de rechtbank en of de samenhang met het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 reeds is beëindigd. Belanghebbende vindt dat bij de toekenning van de vergoeding voor immateriële schade door de rechtbank ten onrechte is geoordeeld dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaak en de zaak met betrekking tot het belastingjaar 2013. Volgens belanghebbende kon er geen sprake zijn van samenhangende zaken omdat het beroep gericht tegen de (vernietigde) navorderingsaanslag IB/PVV 2013 twee dagen voor de zitting van de rechtbank is ingetrokken. Steun voor haar standpunt ontleent belanghebbende aan de uitspraak van hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2022:309, NTFR 2022/1630). Anders dan in de casus waarover het hof in voormelde uitspraak heeft beslist, is door de inspecteur in de onderhavige zaak (navorderingsaanslag IB/PVV 2012) in de bezwaarfase reeds een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ter bepaling van de hoogte van die vergoeding heeft de inspecteur de bezwaarfase van de onderhavige zaak en die inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 als samenhangend aangemerkt. De rechtbank heeft daarom terecht de door de inspecteur in de onderhavige zaak toegekende vergoeding voor immateriële schade in mindering gebracht op de in beroep toegekende vergoeding die eveneens betrekking heeft op de bezwaarfase; daarmee de bezwaar- en beroepsfase aanmerkend als één fase. Dit oordeel van de rechtbank is in lijn met HR 31 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:154, NTFR 2020/422), waarin is overwogen dat ‘bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade [moet] worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden’. Dit leidt tot de conclusie dat de beroepsgrond van belanghebbende faalt, en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld de samenhang te betwisten van de zaken IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 waarvoor de inspecteur, uitgaande van die samenhang, bij het doen van uitspraak op bezwaar een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend, oordeelt het hof dat de inspecteur daarbij terecht van samenhangende zaken is uitgegaan.

(Hoger beroep ongegrond.)

Noot

Een (fiscale) procedure dient binnen een aanvaardbare periode van maximaal twee jaren te zijn afgerond. Is dat niet gebeurd, dan heeft de belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 500 per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. In die gevallen wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

Bij het beoordelen of de redelijke termijn is overschreden, worden de bezwaarfase en de beroepsfase gezamenlijk als één fase/één instantie beschouwd (HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, NTFR 2020/422).

In situaties waarin meerdere zaken van dezelfde belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of deze zaken in de hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp – of zij ‘samenhangende zaken’ zijn. Als dat het geval is, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd voor elke fase van de procedure waarin gezamenlijke behandeling heeft plaatsgevonden (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, NTFR

2016/752). Daarbij is het van belang dat de Hoge Raad (HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, NTFR 2020/422) expliciet heeft geoordeeld dat zaken ook als samenhangend worden bezien als deze in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist.

In het voorliggende geval stond vast dat de redelijke termijn was overschreden. In de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 had de inspecteur, als samenhangende zaak, al een immateriëleschadevergoeding toegekend van € 2.000 vanwege de overschrijding van de redelijke behandeltermijn.

In de rechtbankfase is de immateriëleschadevergoeding vastgesteld op € 3.000 met dien verstande dat in de beroepsfase uiteindelijk enkel nog de navorderingsaanslag over het jaar 2012 in geschil was. De procedure ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 was reeds vóór aanvang van de beroepsprocedure geëindigd, omdat belanghebbende het beroep na een toezegging van de inspecteur had ingetrokken.

In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vragen of het begrip ‘samenhangende zaken’ moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de rechtbank en of er nog sprake was van samenhang. De uitkomst daarvan is immers van belang om te bepalen of de vastgestelde immateriëleschadevergoeding in de bezwaarfase (€ 2.000) moet worden verrekend met de vastgestelde vergoeding in de beroepsfase (€ 3.000).

In zijn uitspraak gaat het hof niet expliciet in op deze vragen. Het hof komt wel tot de conclusie dat belanghebbende, ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012, in de bezwaarfase al een immateriëleschadevergoeding toegekend heeft gekregen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het verdisconteren van de vergoeding voor de bezwaarfase met die van de beroepsfase ligt dan ook in lijn met het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsprocedure moeten worden gezien als één fase voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn.

Hoewel de conclusie van het hof mij alleszins redelijk voorkomt, zet ik wel mijn vraagtekens bij de juistheid ervan, omdat daarmee een subcategorie wordt gecreëerd voor ‘gedeeltelijk’ samenhangende zaken.

De zaken over de jaren 2012 en 2013 zijn mijns inziens in de bezwaarfase als samenhangend aan te merken. Dat laat echter onverlet dat ik meen dat de toets, of sprake is van een samenhangende zaak, moet worden aangelegd vanuit het perspectief van de rechtbank. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, NTFR 2020/422 namelijk expliciet geoordeeld dat als ‘samenhangende zaken’ in de bezwaarfase niet maar in de beroepsfase wel gezamenlijk worden behandeld en beslist, een vergoeding geldt van eenmaal € 500 per halfjaar voor die fase. Over de behandeling van ‘samenhangende zaken’ die in bezwaar wel maar niet in beroep worden behandeld en beslist heeft de Hoge Raad zich, bij mijn weten, (nog) niet uitgelaten.

Hof Den Haag (1 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:309, NTFR 2022/1630) heeft in een andere casus geoordeeld dat geen sprake kan zijn van samenhangende zaken als deze wel in de bezwaarfase maar niet in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld en beslist. De inspecteur had een beperking van de vergoeding tot een derde bepleit, omdat in bezwaar drie aanslagen ter discussie stonden en in het beroep nog maar één. Daar ging het Haagse hof niet in mee omdat het volgens hem ging om de beoordeling vanuit het perspectief van de rechtbank.

In de onderhavige zaak betrekt het Amsterdamse hof toch ook de bezwaarfase bij zijn beoordeling, naar het lijkt omdat nu eenmaal door de inspecteur al een vergoeding voor immateriële schade is toegekend. Dat lijkt mij niet terecht. Ik meen dat de toets of sprake is van een samenhangende zaak moet worden aangelegd door de rechtbank en dat die moet beslissen of de eerste fase (beroeps-/bezwaarfase) gezamenlijk is behandeld en beslist. In dit geval is daarvan geen sprake als een van de in het geding zijnde navorderingsaanslagen niet wordt behandeld bij de rechtbank. De door de inspecteur toegekende vergoeding had dus niet in haar geheel van de door de rechtbank toegekende vergoeding mogen worden afgetrokken.

Stuur een reactie naar de auteur