Schadevergoeding ex art. 8:73 Awb voor kosten van rechtsbijstand in bezwaarfase

Samenvatting

Hof Amsterdam (NTFR 2012/1674) heeft onder het oude recht – dat wil zeggen vóór invoering van art. 7:15 Awb per 12 maart 2002 – in procedures over zes belastingaanslagen (1992-1997) op de voet van art. 8:73 Awb een schadevergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Thans is in cassatie in geschil in hoeverre er plaats is voor die vergoeding.
In het eerste middel van de staatssecretaris wordt gesteld dat het hof ten onrechte ‘heeft geoordeeld dat ook een schadevergoeding van kosten in de bezwaarfase kan worden toegekend, voor zover die kosten toegerekend kunnen worden aan de bestrijding van correcties die in beroep gehandhaafd zijn (…) omdat art. 8:73 Awb vereist dat sprake is van een gegrond beroep’. In de toelichting wordt de strekking van het middel aldus verhelderd: ‘Voor zover het beroep niet gegrond wordt verklaard komen de aan die onderdelen toe te rekenen kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Dat geldt ook voor kosten die gemaakt zijn in de bezwaarfase, waar het volgende voor geldt: in de bezwaarfase wordt gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen; in beroep blijft de gehele resterende correctie in stand.’
A-G IJzerman merkt op dat in casu de zes beroepen uiteindelijk alle gegrond zijn verklaard, ook al is belanghebbende niet op alle geschilpunten in het gelijk gesteld, zodat materieel sprake is van gedeeltelijke gegrondheid. Formeel is het voor het dictum ‘gegrond’ al voldoende dat belanghebbende met betrekking tot ten minste één geschilpunt in het gelijk is gesteld. Dat geldt zowel in de bezwaar- als in de beroepsfase. Elke vermindering bij uitspraak op bezwaar of bij rechterlijke uitspraak leidt aldus tot gegrondverklaring. Aan het vereiste van gegrondverklaring in art. 8:73 Awb is in casu daarmee zijns inziens voldaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de (fiscale) bestuursrechter die een vordering tot schadevergoeding op basis van art. 8:73 Awb beoordeelt binnen een (fiscaal)bestuursrechtelijke procedure, dezelfde criteria dient toe te passen als de burgerlijke rechter. In dat kader staat hier vast dat de zes primaire besluiten, de belastingaanslagen, onrechtmatig waren, dat die onrechtmatigheden aan het overheidsorgaan toerekenbaar zijn en dat het inroepen van rechtsbijstand en de kosten daarvan redelijk waren. Daarmee is, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, zijns inziens materieel voldaan aan de vereisten voor de toekenning van een schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW bij de burgerlijke rechter. Civielrechtelijk wordt er geen onderscheid gemaakt tussen het in de bezwaarfase dan wel in de beroepsfase constateren van de onjuistheid van het primaire besluit, zodat naar burgerlijk recht zowel de kosten van rechtsbijstand voor de bezwaar- als de beroepsfase voor vergoeding in aanmerking komen.
Daarmee wordt toegekomen aan de vraag wat hier de rechtsingang moet c.q. kan zijn. Dat zou kunnen zijn door middel van dagvaarding van de Staat der Nederlanden en het aanhangig maken van de vordering bij de burgerlijke rechter. Dat kan alsnog na een gegrond beroep bij de belastingrechter. Maar de advocaat-generaal wijst erop dat het doelmatiger is die vordering al in een lopende fiscale procedure te laten beoordelen door de belastingrechter. Daarvan uitgaande acht de advocaat-generaal het juist (en trouwens ook doelmatig en wenselijk) dat het hof ook de schadevergoeding voor kosten in de bezwaarfase onder toepassing van art. 8:73 Awb heeft toegekend. Aldus meent de advocaatgeneraal dat het door de staatssecretaris voorgestane ‘voor zover-vereiste’ geen steun vindt in het recht. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel ziet op de vraag wat het aanvangsmoment is voor de berekening van renteschade over de te vergoeden kosten. De advocaat-generaal merkt op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 8:73 Awb blijkt dat bij de beoordeling van een op dit artikel gebaseerd verzoek moet worden aangesloten bij het algemene civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Daaruit volgt, naar de advocaat-generaal meent, dat de termijn waarover wettelijke rente vergoed moet worden meteen begint te lopen na het ontstaan van de schade.
Derhalve zijns inziens niet pas nadat in gebreke is gesteld, in casu in de vorm van een verzoek tot vergoeding van de wettelijke vertragingsrente.
Het komt de advocaat-generaal voor dat het vereiste dat ingevolge art. 8:73 Awb een verzoek tot schadevergoeding binnen een fiscale (of andere bestuursrechtelijke) procedure moet worden ingediend, te zien is in het kader van de procedurele aspecten ter verkrijging van schadevergoeding in rechte; namelijk niet in een afzonderlijke civiele procedure, maar al bij de bestuursrechter. Dit procedurele vereiste heeft naar zijn mening geen invloed op het ontstaan van de opeisbaarheid van de onderhavige vordering uit onrechtmatige overheidsdaad en daarmee evenmin op het tijdstip waarop de wettelijke rente begint te lopen. Een verzoek om schadevergoeding wegens rentederving is volgens de advocaat-generaal dus toewijsbaar vanaf het moment dat een onrechtmatig gebleken besluit schade tot gevolg heeft. Daarbij doet het naar zijn mening niet ter zake wanneer een vordering tot vergoeding van renteschade is ingesteld, of dat nu is in een civiele procedure dan wel binnen een fiscale procedure met toepassing van art. 8:73 Awb. Een en ander betekent dat het tweede middel eveneens faalt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.

Commentaar

Thijssen[1]
Zie mijn commentaar bij Conclusie A-G IJzerman 4 oktober 2013, nr. 12/03435, NTFR 2013/2227.

[1] Mr. I.R.J. Thijssen is verbonden aan Jaeger Advocaten-belastingkundigen.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2013-2226
Datum: 11-4-2016 15:06:25

Stuur een reactie naar de auteur