Schatting van verzwegen vermogen is wel redelijk

Samenvatting

In het kader van het project Bank Zonder Naam is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB 2002 met boete opgelegd. Deuitspraak op bezwaar is gedaan op 29 mei 2008. Nu deze uitspraak is gedaan vóór 1 juli 2011, is voor omkering van de bewijslast geeninformatiebeschikking vereist. De inspecteur heeft zijn schatting van het verzwegen vermogen onderbouwd met een beroep opgemiddelden van tegoeden van andere rekeninghouders. Hof Arnhem-Leeuwarden achtte deze schatting onredelijk, omdat deinspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende niet wezenlijk verschillen vanhetgeen gemiddeld bij de groep van achterhaalde rekeninghouders kon worden waargenomen. De Hoge Raad acht dit een tevergaande eis. Aan de door de inspecteur gemaakte schatting kan slechts de eis worden gesteld dat deze redelijk, niet naar willekeur,is vastgesteld. De omkering van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur kon volstaan met een op gemiddelde gegevensgebaseerde schatting tenzij de belanghebbende doet blijken dat hij zich in een wezenlijk andere positie heeft bevonden dan deachterhaalde rekeninghouders.
(Volgt vernietiging en verwijzing.)

Feiten

2.1. De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde projectBank Zonder Naam.
2.1.1. Belanghebbende heeft steeds ontkend houder te zijn van een buitenlandse bankrekening die volgens de Inspecteur (mede) op zijnnaam stond, en heeft geweigerd informatie te verstrekken waarom de Inspecteur op de voet van artikel 47 AWR heeft verzocht.
2.1.2. Bij het berekenen van de ontwikkeling van het saldo van voormelde bankrekening is de Inspecteur uitgegaan van een jaarlijksegroei met een enkelvoudig percentage van 23,5.

Geschil

2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag en de daarbij opgelegde boete moeten worden verminderd. Voorts heeft hetHof geoordeeld dat belanghebbende steeds heeft ontkend en geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken, waardoor deschending van artikel 47 AWR reeds voorafgaande aan het opleggen van de navorderingsaanslag is voltooid en omkering enverzwaring van de bewijslast in de bezwaarfase dus vaststaat. Daarin brengt artikel 52a AWR geen verandering omdat de Inspecteurnoch in de bezwaarfase, noch na de datum van inwerkingtreding van artikel 52a AWR (1 juli 2011) belanghebbende opnieuw heeftgevraagd inlichtingen te verstrekken, aldus nog steeds het Hof. Tegen deze oordelen richten zich de door belanghebbende voorgesteldemiddelen I tot en met V.
2.3. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in 2.1.2 genoemde percentage van 23,5is gebaseerd op een redelijke schatting. Tegen dit oordeel richt zich het door de Staatssecretaris voorgestelde middel.

Rechtsoverwegingen

  1. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
    3.1. Middel II betoogt dat het Hof het nemo tenetur-beginsel heeft geschonden. Het middel faalt op de gronden die zijn opgenomen in hetarrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, nr. 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359, V-N 2015/28.7 (red. NTFR 2015/1807).
    3.2. Middel V betoogt dat de bewijslast niet had mogen worden omgekeerd en verzwaard zonder het nemen van eeninformatiebeschikking in de bezwaarfase.
    Het middel faalt. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 29 mei 2008. De vanaf 1 juli 2011 in artikel 27e, lid 1, AWR opgenomen eisvan een informatiebeschikking kan niet worden gesteld indien het (hoger) beroep is gericht tegen een uitspraak op bezwaar die isgedaan voor 1 juli 2011 (HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795, V-N 2015/50.4 (red. NTFR 2015/2709)).
    3.3. De middelen I, III en IV kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie,geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of derechtsontwikkeling.
    3.4.1. Middel VI betoogt dat het Hof bij zijn oordeel over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijketermijn alle onderhavige zaken (nrs. 14/01701, 14/01722, 14/01723, 14/01744, 14/01747, 14/01748, 14/01750, 14/01751 en 14/01949)heeft aangemerkt als samenhangende zaken, maar er daarbij geen rekening mee heeft gehouden dat ter bepaling van de mate vanoverschrijding moet worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
    3.4.2. Het middel miskent dat de Rechtbank haar beslissing over de gevraagde vergoeding van immateriële schade in de fase vanbezwaar en beroep heeft aangehouden. Het middel faalt derhalve nu het opkomt tegen een door het Hof niet gegeven oordeel.
  2. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
    De Inspecteur heeft zijn schatting van het verzwegen vermogen onderbouwd met een beroep op gemiddelden die zijn ontleend aan hetverloop van tegoeden en/of beleggingen ten name van andere rekeninghouders, waarbij de omvang en samenstelling van die groep vanachterhaalde rekeninghouders voldoende aannemelijk maakt dat die gemiddelden ook voor het door belanghebbende verzwegenvermogen kunnen gelden. Door te eisen dat de Inspecteur bovendien aannemelijk maakt dat de relevante persoonlijke omstandighedenvan belanghebbende niet wezenlijk verschillen van hetgeen gemiddeld bij de zojuist bedoelde groep van achterhaalde rekeninghouderskon worden waargenomen, heeft het Hof een te vergaande eis gesteld.
    Daarmee heeft het Hof miskend dat indien, zoals in het onderhavige geval, de zogenoemde omkering van de bewijslast moet wordentoegepast, aan de door de Inspecteur gemaakte schatting slechts de eis kan worden gesteld dat deze redelijk, niet naar willekeur, isvastgesteld. De omstandigheid dat de bewijslast is omgekeerd brengt mee dat de Inspecteur kon volstaan met een op gemiddeldegegevens gebaseerde schatting tenzij de belanghebbende doet blijken dat hij zich in een wezenlijk andere positie heeft bevonden dande (andere) achterhaalde rekeninghouders, en het door hem aangehouden tegoed daarom ook niet hetzelfde verloop te zien kanhebben gegeven. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof ten aanzien van het bewijs van de omvang van het verzwegenvermogen een onjuiste rechtsopvatting heeft gevolgd, is het derhalve terecht voorgesteld. Het middel behoeft voor het overige geenbehandeling.
  3. Slotsom
    Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld in onderdeel 4 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
    (Volgt vernietiging en verwijzing.) Commentaar Zie mijn commentaar bij HR 13 november 2015, nr. 14/01701, NTFR 2015/3248.

    [1] Igor Thijssen is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam

    Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2015-3249
    Datum: 15-4-2016 11:09:28
Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur